Onlangs werd ik op straat staande gehouden door een dame met een fiets aan de hand: „U kent mij niet, maar ik kom net van mijn schoonmoeder, die een liefhebster is van uw poëzie, en we hebben samen een paar gedichten van u gelezen.”
Daarop vulden zich haar ogen met tranen, en zachtjes snikkend stapte zij op, terwijl ik nog iets erkentelijks prevelde.
Dit is natuurlijk het hoogste wat je als dichter kunt bereiken, en menige P.C. Hooftprijs-laureaat zou er jaloers op zijn, maar het is niet zonder schroom dat ik het opschrijf. Het is inherent aan zulke ontmoetingen dat er geen derden bij zijn, dus u moet me op mijn woord geloven, en daar begint de ongemakkelijkheid.
Mijn trouwe lezer weet dat ik gebonden ben aan de waarheid (dat is dikwijls al erg genoeg), en dat ik niets verzin, maar het zou aangenamer zijn indien een voor mij gunstig verhaal door iemand anders verteld werd. Alleen een anekdote waarin je zelf een raar figuur slaat, of iets doms doet, kun je zonder gêne ten gehore brengen.
Dat is lang niet altijd zo geweest. De Ouden zagen er geen enkel kwaad in over zichzelf de loftrompet te steken, en ook de meesters uit de renaissance maakten geen geheim van hun eigen voortreffelijkheid, vanuit de gedachte dat er altijd genoeg naijverige medemensen zijn die je afkraken.
Zogenaamde ergernis
Petrarca doet er in één van zijn – voor publicatie bestemde – brieven zijn beklag over dat iedereen overal op muziek gezette sonnetten van zijn hand loopt te zingen. Die zogenaamde ergernis is een wel heel doorzichtige poging zijn voldoening daarover te verbloemen.
Zelfs een tamelijk recente literator als Heinrich Heine vond het geen probleem zichzelf als volgt te typeren: Ich bin ein deutscher Dichter, / Bekannt im deutschen Land; / Nennt man die besten Namen, / So wird auch der meine genannt. Ook nam hij recensenten vast de wind uit de zeilen door op te merken: Ich schreibe eine herrliche Prosa.
Ik weet niet precies wanneer het pijnlijk werd dat iemand den volke zijn eigen voortreffelijkheid kond doet, maar het is al geruime tijd gewoonte zich in elk geval in het openbaar bescheiden op te stellen. Van Seth Gaaikema gaat het verhaal dat hij op hoge toon aan taxichauffeurs vroeg of ze wel wisten wie hij was. Dat kan niet.
De blindheid der tijdgenoten
Iedere kunstenaar is overtuigd van de ongeëvenaarde kwaliteit van zijn scheppingen, en snakt ernaar dat die in brede kring erkend wordt. De blindheid zijner tijdgenoten in dezen is hem een raadsel, en hij is ervan overtuigd dat het nageslacht hem op waarde zal schatten. Dat is evenwel helemaal niet zeker, en hoogstens een schrale troost.
Het beste is als er, liefst door gezaghebbende critici, lovend over je geschreven wordt, maar daar staan dan weer ongunstige besprekingen tegenover (naast positieve artikelen, verscheen er eens een stuk met de titel Rawie kan niet dichten; tja).
Je wordt geacht te doen of reacties op je werk, gunstig of ongunstig, je onberoerd laten, hoe moeilijk dat ook is. Kunstenaars gelden als gevoelige, onevenwichtige types, maar er is een schier bovenmenselijke zelfverloochening vereist om als zodanig waardig door het leven te gaan, als u dat maar weet.