Poetin en Xi blijken het bij hun laatste ontmoeting diepgaand over de onsterfelijkheid gehad te hebben.
Niet de onsterfelijkheid van de ziel (het lijkt me dat beide heren weinig reden hebben daarnaar uit te kijken), maar de mogelijkheid van het lichamelijk voortbestaan op aarde, waarbij allerlei organen die het niet meer goed doen, vervangen zouden worden door onverwoestbare implantaten.
Het is sneu voor beide bedaagde wereldleiders dat de wetenschap op dit gebied nog niet zover is en een eventuele doorbraak voor hen te laat zal komen (dat geldt eveneens voor de nog oudere president der Verenigde Staten, die je overigens, afgaand op zijn kleutergebrabbel, een stuk priller zou inschatten dan de bijna 80 jaar die hij is).
Toen ik dat las, meende ik dat het een grap was, maar de dictators waren bloedserieus (vergeeft u me dat ik aan deze typering geen weerstand kon bieden). Via een gedachtekronkel kwam ik erop hoe weinig er met de groten der aarde te lachen valt, en hoe zelden ze zelf geestig uit de hoek komen.
Er wordt blijkens de staatsiefoto’s op het hoogste niveau veel gegrijnsd, maar dat is niet omdat er iets sprankelends te berde gebracht zou zijn. Enig wroeten in het geheugen leert dat dit een verschijnsel van alle tijden is.
Aan keizer Augustus, één van de meest onsympathieke machtspolitici uit de geschiedenis, worden briljante woordspelingen toegeschreven, al is het enig overgeleverde voorbeeld daarvan niet erg overtuigend.
Nadat de koning van Judea, Herodes de Grote, die uit hoofde van zijn geloof geen varkensvlees mocht eten, twee van zijn zonen ter dood had laten brengen, zou Augustus opgemerkt hebben (in het Grieks) dat je beter het zwijn (hus) dan de zoon (huios) van Herodes kon zijn. Hus-huios! Hoe verzin je het? Ze kwamen niet meer bij in de Senaat.
Een latere keizer, Hadrianus, stond bekend als iococulus (een grappenmaker), maar spijtig genoeg heeft geen van zijn snaaksheden ons bereikt. Het wél bewaarde weemoedige gedichtje over zijn ‘dolende dierbare zieltje’ (animula vagula blandula) valt bepaald niet onder de noemer light verse.
Er zijn snedige dingen tegen Lodewijk XIV en Napoleon gezegd, maar uit hun eigen mond is nauwelijks een gevatheid opgetekend. Alleen Marie-Antoinette zou, toen haar verteld werd dat het volk geen brood had, het bon mot gemunt hebben dat ze dan maar cake moesten eten. Helaas heeft ze dat nooit gezegd.
Lenin en Stalin hadden het te druk met de klassenstrijd om ook nog lollig te zijn, en Hitlers uitspraak dat Roemeen geen nationaliteit is, maar een beroep, is waarschijnlijk niet van hem. Eigenlijk ken ik alleen een paar Engelse staatslieden, Churchill voorop, die de betrekkelijkheid van hun positie genoeg inzagen om er de spot mee te drijven.
Bij ons had je Zalm en Rutte die uitsluitend gierend op de foto staan maar gedenkwaardige anekdotes zijn niet geboekstaafd. Een verkwikkende uitzondering was Hans Wiegel, die als minister van Binnenlandse Zaken een aanvaring had met koningin Juliana. De vorstin had iets te vieren, en wilde uit de volheid heurs harten alle gevangenen in den lande een taart laten bezorgen. „Ja”, zei Wiegel, „en dan schrijven we erop: NOG VELE JAREN!”