Het pad verdween onder water. Verderop stak nog een roestig bruin bordje boven de zwarte spiegel uit, van het kronkelende bospad rond het zandgat was niets meer te zien.
Het water trok alles recht. De strandjes, het struikgewas, het modderspoor, de takjes, blaadjes, steentjes, wormpjes; allemaal opgeslokt.
Weifelend stond ik aan het plotselinge einde van het pad. Eerder was ik al langs smalle randjes geglibberd. Wat een eenvoudig rondje om het meer zou moeten zijn, was een hindernisbaan geworden. Nu liep ik echt vast.
Ik keek naar het roestige bordje. ‘Verboden te zwemmen’ stond erop. Hiervandaan was het niet te lezen, maar ik wist het van eerdere wandelingen. Soms had ik stiekem toch een duik genomen – het meer was te verleidelijk.
Nu, in de winter, leek het zandgat eerder dreigend, een levend wezen dat knabbelde aan het land eromheen. Waar hield die stijgende waterspiegel op?
Ik zocht een weg omhoog, in de hoop mijn rondje af te kunnen maken. Ik hou niet van dezelfde weg terug, die voelt als achteruit. Op hoger gelegen grond kwam ik verder, totdat ik stuitte op de tuin van een huis.
De tuin liep zonder hek over in de bosgrond, en onderscheidde zich met lichtgroen gras van de roodbruinzwarte verwilderde aarde. Als ik een stukje afdaalde door het gras, zag ik, kon ik het pad bereiken dat verderop zijn kop weer boven water stak.
Ik aarzelde. In de tuin liep een vrouw. Een bevoorrechte vrouw met een bostuin bij een huis aan een verscholen meer. Ze zag dat ik voorzichtig aanstalten maakte om af te dalen en keek me vragend aan.
„Kan ik daarlangs verder?’, vroeg ik, wijzend naar het padachtige stukje modder in de verte.
Ze volgde mijn vinger en schudde het hoofd. „Niet door mijn tuin.”
Ik stopte met afdalen. Het normale pad buiten haar tuin om lag onder water, het meer raakte hier en daar al aan de randen van haar grasveld. Het land van alleman was onbegaanbaar, de droge route was haar privébezit.
Zo zal het gaan, dacht ik, als de zeeën stijgen. Wie nog land heeft, houdt het voor zichzelf.
„Je kunt daar wel langs”, zei ze, en wees op een randje van 10 centimeter bosgrond aan de oever. Ik balanceerde eroverheen, water sijpelde door mijn oude zolen, maar het lukte: ik bereikte het pad en vervolgde mijn weg.
Ik ging nog steeds vooruit, al was er wel wat moed in mijn zompige schoenen gezakt.