„Schaam je kapot.’’ Het jongetje kwam huppelend uit school lopen en had er een vrolijk liedje van gemaakt. „Schaam je kapot, schaam je kapot. Scháám je, scháám je, schaam je kapot.’’
Het was de dag na Feyenoord-Ajax en dit was niet hoe de Ajax-supporters het bedoeld hadden. Hier zat geen dreiging in, geen woede, niet eens teleurstelling. Hij zong iets dat in zijn hoofd was blijven hangen. School was uit, de zon scheen, de toon van een kind kon moeilijk anders zijn dan vrolijk. Historische nederlaag of niet.
Ik dacht terug aan hoe mijn eigen zoon de avond daarvoor was thuisgekomen. Hangend hoofd, verdwenen schouders. Hij had bij een vriend gekeken en het was verschrikkelijk geweest.
„Kom’’, had de vriend steeds gezegd. „We gaan gamen. We gaan voetballen. Iets anders doen. Alsjeblieft.’’ Mijn zoon had zijn hoofd geschud. Ook toen het 4-0 werd, en 5-0 en 6-0. Hij moest het uitzitten.
Je bent supporter of je bent het niet. Daar is ‘ie principieel in.
Hij werd fan toen bijna alles lukte bij Ajax. In het jaar van Frenkie de Jong, Matthijs de Ligt, Dusan Tadic, Daley Blind, Hakim Ziyech. Ze schitterden dat seizoen ‘18/’19 de Champions League door, in wedstrijden die we nooit zullen vergeten (Real Madrid!). Onze 9-jarige werd verliefd op voetbal, en op Ajax.
In de gipsen wand van zijn kamer zit nog steeds het gat dat erin sloeg toen hij ontstellend hard met zijn kamerdeur smeet na het hartverscheurende verlies van Tottenham in de halve finale. We hebben een lijstje om het gat gehangen, als aandenken. Omdat het verdrietig maar ook zo prachtig was geweest. Zoiets repareer je niet.
Tijdens de totale teloorgang van zijn club hield hij dapper vol. Bleef lichtpuntjes zien (Brobbey!), koesterde naïeve hoop, bekeek Ajacieden door een roze bril. Hij ervoer voor het eerst de hoon van de tegenstander, schaamde zich soms, hield toch vol. Elke wedstrijd weer even zenuwachtig.
Tot zondag. De spanning was weg. Hij was niet eens boos geweest. Ook niet verdrietig of gefrustreerd. Er werd niet gevloekt, niemand werd uitgescholden, geen muren werden afgebroken. Het was bijna alsof dit kinderlijk slechte Ajax hem volwassen had gemaakt – al was dat natuurlijk zijn eigen verdienste. Hij schaamde zich kapot, zat het uit en hield zich stil.
Daar kunnen grote Amsterdamse mannen nog wat van leren.
Het waren díe boze mannen, schreeuwend bij de spelersbus, die het jongetje de volgende dag uit school nazong. Het jochie was een jaar of 9, met donkerblonde verwaaide haren en een spits neusje. Zoals hij huppelde en zong, met zijn tas meezwaaiend in zijn hand, leek elke vorm van schaamte hem nog volkomen vreemd.