Er was een man in huis. Het was niet mijn man. Het was ook niet mijn misleidend veel op een volwassen man lijkende zoon, of een van zijn uit de kluiten gewassen vrienden.
Het was een vreemde man. Hij zat wijdbeens op een gereedschapskist, met zijn rug naar me toe. Hij was groot, te groot voor ons bescheiden huis dat is gebouwd in een tijd waarin mensen kleiner waren en in dit soort arbeiderswoninkjes waarschijnlijk nog ondervoed ook.
Die man met die benen en dat lijf had bezit genomen van onze overloop, en daarmee de toegang tot het halve huis. Ik stuitte op zijn rug terwijl ik op zoek was naar dat andere knuffelbare kind dat nog zo goed weet te verbergen dat hij ooit een man zal zijn.
Het kind was niet thuis, zijn vader had hem meegenomen naar de winkel en deze vreemde grote man even alleen gelaten op onze overloop om de verwarmingsketel een onderhoudsbeurt te geven. Ik was niet op hem voorbereid.
„Hallo”, zei ik tegen de rug, en nadat hij iets onverstaanbaars terug had gebromd vluchtte ik snel weer naar beneden.
Er was geen ontkomen aan de man in huis. Niet alleen omdat hij groot was, ook omdat hij een onaangename sfeer met zich meedroeg die verder reikte dan de overloop. De gedachte om hem een kop koffie aan te bieden kwam niet eens bij me op, terwijl dat normaal gesproken het enige is dat ik kan verzinnen als vreemde mannen klusjes komen doen.
Koffie?
Lekker.
Wil je er iets in?
Beetje suiker bedankt.
Gesprek van niks maar daarna kun je elkaar fatsoenlijk met rust laten. Voor sociale klunzen als ik, met een overgevoeligheid voor vreemden in huis, is koffie de enige uitweg.
Deze man wilde geen koffie. Dat voelde ik aan alles. Hij wilde hier niet zijn, hij wilde zo snel mogelijk weg. Het was laat in de middag, geen tijdstip voor vroeg startende mannen om nog aan het werk te zijn. Het was ook geen tijdstip voor mij om al thuis te zijn en toch waren we allebei daar, in mijn huis waar hij te groot voor was.
„Hallo?”, riep hij zoekend toen hij gereed was. Ik had me verschanst in de slaapkamer en kwam schoorvoetend tevoorschijn. Daar stond hij al, recht voor mijn neus in de hal, glurend naar het bed en mijn kleren ernaast. Net als mijn huis leek ik te krimpen in zijn nabijheid.
„Het is alweer klaar”, zei de man zonder glimlach.