Dit blijve onder ons, maar ik heb een zwak voor cafés. Niet van huis uit: mijn ouders koesterden een sobere levensstijl en betraden zelden een gelegenheid, maar wanneer ik als kleine jongen bij mijn vader achterop de fiets langs zo’n schemerig verlicht lokaal kwam, dacht ik: daar wil ik later heen.
Ik heb in dit verband wel eens opgemerkt dat men in mij iemand treft wiens jongensdroom volledig uitgekomen is.
Eén van de voordelen van het café is de vrijblijvendheid. Je kunt naar believen komen en gaan, wat indien je thuis ontvangt of ergens op bezoek bent een stuk ingewikkelder is. Paradoxaal genoeg is dat juist de reden dat mensen dikwijls uren blijven plakken, waarbij de onbeperkte beschikbaarheid van versnaperingen natuurlijk een rol speelt (men neemt, zei Lodewijk van Deyssel, van een hoeveelheid die geacht wordt oneindig te zijn).
Bejaardenborrel
Tegenwoordig ga ik meestal slechts eens per week een paar uur naar mijn stamkroeg, voor de dinsdagse bejaardenborrel, maar er is een (onbetamelijk lange) tijd geweest dat ik ongeveer ieder vrij moment in de horeca doorbracht, en bij wijze van spreken alleen thuis kwam om te slapen. Dat is niet helemaal waar: mijn boeken heb ik wel degelijk in de rust van mijn studeervertrek geschreven, maar achteraf gezien voelt het wel een beetje zo.
Eén van mijn favoriete gelegenheden in de jaren 80 was een café vlak bij de Groningse kunstacademie, dat ijverig bezocht werd door derzelver docenten, zodanig dat men de indruk kreeg dat ze vaker daar te vinden waren dan in het leslokaal. Daar doe ik hun misschien onrecht mee, getuige de vele nog steeds dankbare leerlingen van Matthijs Röling, Wout Muller, Barend Blankert en al die anderen die ons inmiddels ontvallen zijn.
Dat kunstenaarscafé werd bestierd door Bert, de beste kroegbaas die ik ooit heb meegemaakt. Van 10 uur ’s ochtends tot de nachtelijke sluitingstijd stond hij achter de bar, steeds belangstellend en nimmer opdringerig, en zonder zichtbare verveling luisterend naar het steeds onsamenhangender gezwam zijner toogplakkers.
‘Witte Veder’
Plotseling vertrok hij echter naar het buitenland en kwam de zaak in handen van een andere uitbater, hier Geurt genaamd, die met vrouw, zoon en dochter de woning boven de kroeg betrok. Over de zoon, die in de bediening werkte en die we Casimir zullen noemen, ging het gerucht dat hij gedrost was bij de mariniers, wat hem de bijnaam ‘Witte Veder’ opleverde. Pas later hoorden we dat hij door zijn meerderen van de opleiding was verwijderd omdat hij te agressief was.
Op een zomeravond zat Geurt, die zoals dat heet ‘zijn eigen beste klant’ was, te flikflooien met een dame op het terras, terwijl zijn echtgenote uit het openstaande raam op de eerste verdieping daar heur ongenoegen over uitte. Geërgerd riep Geurt naar boven dat ze zich er niet tegenaan moest bemoeien, want ze waren ‘immers al een jaar gescheiden’.
Dat was geheel nieuw voor hun nageslacht. Ontstemd omdat hij van deze gewijzigde gezinssituatie niet op de hoogte was gesteld, draaide Casimir de bierkraan om en zette hem op volle sterkte open, ten gevolge waarvan het gerstenat ongeremd door het etablissement bruiste. Maak je thuis nooit mee lijkt mij.