De stok van de buurvrouw heeft jarenlang onbewogen boven het water gehangen. Vanaf de steiger achter het huis, zwevend over de sloot.
Het was een bamboestok, stevig en glad. Hij hing daar al die tijd vol verlangen, in geduldige afwachting, met stille hoop op een landing.
Nooit zat er iets op de stok. Ja, een vliegje misschien, een kever of hooguit een libelle. Niets groters dan dat. Niets dat genoeg druk gaf om het bamboe een klein stukje te doen terugveren voordat het weer tot stilstand kwam, nu omklemd door twee pootjes.
De buurvrouw haalde de stok al die jaren niet weg. Ooit waren ze hier geweest, dus ooit zouden ze terugkomen. Ze gaf de moed niet op. Ze liet de stok zelfs hangen toen ze verhuisde. Als ze later alsnog kwamen, was het ook goed.
Wij wisten wel waarop ze wachtte, we hoopten met haar mee, maar ons geloof was minder sterk. We konden het ons niet voorstellen, zoiets hier, gewoon in onze achtertuin.
Iets blauws
Slechts één keer in mijn leven was er eentje aan me voorbijgetrokken, als een schicht, ergens op een idyllisch plekje langs een watertje. „Dáár!”, had iemand geroepen. „Zag je hem?”
Ik had iets blauws gezien. Zó waanzinnig blauw dat ik het nooit was vergeten. Iets buitenaards. Maar écht gezien had ik hem niet.
Na een paar jaar had de nieuwe buurvrouw de stok weggehaald. Zonder hoop was het maar gewoon een zonderlinge stok, een beetje doelloos krom hangend in de leegte boven een door meerkoeten gedomineerde sloot.
Sindsdien tuurden we nog net zo vaak over het water, zij het met minder verlangen. De muggenjagende zwaluwen die vlak over het oppervlakte scheerden waren adembenemend, de visdiefjes met hun loodrechte duiken spectaculair. Uiteindelijk vergaten we die reikhalzend uitgestoken hand van de stok en namen de sloot gewoon zoals ‘ie was.
Een ijsvogel!
Tot een paar weken geleden. „Een ijsvogel!”, riep de man aan mijn zijde. Ik volgde zijn blik en herkende meteen de blauwe schicht van die ene keer. Onmiskenbaar.
Daarna zijn we ze blijven zien. Ze scheren in volle vaart over het water, om daarna de hoek van de sloot te volgen en uit het zicht te verdwijnen. De schichten zijn echte vogels geworden. Niets in de natuur is zo blauw als zij.
De stok is weg en zij zijn terug. Misschien waren ze erop gaan zitten, als hij er nog wel was. Zouden ze zijn geland, een stukje teruggeveerd en dan begonnen met de visjacht. Dat was prachtig geweest. Maar zo is het ook goed, dat ze er zijn, juist nu de hoop was opgegeven.