De bel ging. Voor de deur stond een ‘vreemde mevrouw’, zoals zoon haar beschreef. De vreemde mevrouw zag er heel gewoon uit. Ze droeg een paars T-shirt, een korte broek en een paar stevige wandelschoenen. Haar haar was kortgeknipt.
„Mag ik wat vragen?, vroeg ze.
Inwendig zette ik me schrap. Daar was geen reden toe, maar als iemand me aanspreekt vrees ik van nature dat ik iets fout heb gedaan. Auto lomp geparkeerd, voortuin verwaarloosd, muziek te hard gezet, kind slecht opgevoed, roofdier naar buiten gelaten.
„Ik loop hier heel vaak langs en dan zie ik jullie appelboom”, begon ze. Ik knikte. Ja, hij stond scheef, hing veel te vol, groeide alle kanten op en de straat lag bezaaid met rotte appels.
„En ik vroeg me af of ik misschien af en toe een appel mag plukken.”
Ik dacht aan mijn moeder die laatst een zakje pruimen van eigen boom had meegenomen naar een goeie vriend en fruitkweker die in het ziekenhuis lag. Die zakjes nam ze overal mee naartoe en nog lag het gras bezaaid met pruimen.
„Neem maar weer mee”, had de fruitkweker met een vies gezicht gezegd nadat hij er eentje had geproefd. „Die eet ik niet op.”
Ze staan leuk, die fruitbomen, maar voor je het weet loopt zoiets uit de hand en kom je er nooit meer vanaf.
Wij hebben onze appelboom geplant toen we hier net woonden. We hadden voor het eerst een voortuin en daar moest iets van onszelf in. Iets blijvends.
„Natuurlijk mag dat”, zei ik tegen de gewone vreemde vrouw. „Ga vooral je gang. Wij krijgen ze toch niet op.”
Eerlijk gezegd zaten de enige appels die we dit jaar van onze boom hadden gegeten in de heerlijke appeltaart die de buurvrouw voor ons had gebakken als welkom thuis-cadeautje na de vakantie. ‘Met jullie eigen appels!’, stond op het enthousiaste briefje, en ik schaamde me dat ik de laatste tijd steeds vaker had gepleit voor het kappen van de boom.
De vrouw bedankte me en ze liep verder. Ze plukte nog niet meteen een appel, misschien voelde dat te gretig. Als ze het wel had gedaan, wist ik, waren er door het bewegen van de tak tegelijkertijd zeker nog drie uitgevallen om weg te rotten op de grond.
Opeens verlangde ik naar de winter.
„Wie was dat?”, vroeg zoon. „Gewoon” zei ik. „Een mevrouw.”
Ik had zin om met hem onder een dekentje op de bank te kruipen, maar daar was het nog veel te warm voor.