We tellen bakfietsen. Van die peperdure zwarte elektrische gevallen waar precies twee kleine kinderen in passen. Ze zijn hier overal.
Met mijn jongste zoon ben ik een paar dagen in mijn geboortestad. We slapen in mijn tante’s huis waarin ik als puber weleens op mijn neefjes paste. Ik was geen natuurtalent met kinderen. Soms vroeg ik me af of ik wel een goede moeder zou kunnen zijn.
Terwijl we in de stad zelfs op een speciale bakfietsenparkeerplaats stuiten, denk ik aan mijn jeugd in deze stad. Hoe ik in een simpel zitje voorop de fiets zat bij mijn ouders. ‘Niet in het water rijden mama!’, smeekte ik als we langs de vaart reden.
Principes en geldgebrek
Mijn ouders deden alles op de fiets. Ze hadden geen auto (een gelukkige samenloop van principes en geldgebrek) en elektrische bakfietsen bestonden nog niet. Als het regende, kregen we een regenpak aan.
We woonden in een heel gewoon huis op de hoek, dat er nog precies zo uitziet als toen. Dezelfde grauwe zijmuur waarop we tekenden met stoepkrijt, dezelfde witte betonnen schutting om het stadstuintje, dezelfde glas-in-lood voorzetramen die mijn moeder ooit van de kringloop haalde.
Wel staat er nu een auto voor de deur. Een Tesla.
De stad is veranderd. Rond de kerk wemelt het van de terrassen waar vuurtjes branden in ronde glazen bakken, cola 6 euro kost en grote strakke parasols het zicht op de kerk (toch echt geen kleintje) ontnemen. Als kind had ik nooit door hoe mooi mijn stad was, nu als bezoeker zie ik het.
Recht op de stad
Het voelt gek hoezeer ik me hier thuis voel en toch ontheemd ben. Ik ken de straatstenen, de mooie steegjes, de eeuwenoude gebouwen, maar ik herken de mensen op hun bakfietsen niet. Ik betrap mezelf erop dat ik me afvraag of zij hier wel zijn opgegroeid.
Alsof mij dat meer recht op deze stad zou geven. Alsof het hun schuld is dat ik mijn ouderlijk huis nooit meer zou kunnen betalen.
Zoon telt ondertussen bakfiets nummer 34. „Ik denk dat zo’n ding wel handig is”, zegt hij. „Als je kleine kinderen hebt.”
Ik herinner me de tijd dat hij nog bij mij voorop de fiets zat. Hoe ik mijn wang tegen zijn wang kon houden, en een arm om hem heen kon slaan als het koud was. Ik werd geen slechte moeder, maar nooit een bakfietsmoeder.
„Dat denk ik ook”, zeg ik vrolijk. „Hartstikke handig.”