Gedurende de meeste tijd die wij op aarde doorbrengen, kennen we meer levenden dan doden, maar in mijn geval begint dat duchtig te veranderen; om mij heen wordt er gestorven dat het een aard heeft.
Toen De Jonge Vrouw Zonder Wie Ik Me Niet Buitengaats Waag en ik dit najaar het slot Schönbrunn bij Wenen bezochten, kocht ze daar een stemmige donkere das voor mij, met de snaakse kanttekening dat die bij uitstek geschikt was voor uitvaarten. En inderdaad kwam-ie reeds twee dagen na terugkeer van pas op de crematie van een vriend, waar ik het woord moest voeren.
Het Grote Heengaan ving zo’n twintig jaar geleden aan, vroeger dan bij de meesten, misschien omdat mijn kennissenkring nogal wat kunstartiesten herbergt, en die leven zoals u weet doorgaans niet erg gezond. Dat hangt samen met de schier ondraaglijke psychische spanningen waaraan wij creatievelingen blootstaan, waardoor onmatig drankgebruik (om van erger niet te spreken) dikwijls in de hand gewerkt wordt.
Los van alle andere overwegingen waartoe het verlies van leeftijdgenoten aanleiding geeft, is het statistisch gesproken gunstig voor de nabestaanden, maar ja, statistiek, daar heb je niet zo veel aan (Godfried Bomans verhaalt van een statisticus, die door een rivier waadde die gemiddeld één meter diep was, en verdronk).
Aanvankelijk was ik van zo’n sterfgeval behoorlijk van de kaart. Wat me het meest verbaasde, bijvoorbeeld na de dood van mijn vriend Driek van Wissen, die in 2010 gedurende een vakantie in Constantinopel aan een hersenbloeding bezweek, was hoe de rouw het hele dagelijkse doen en laten overheerste. Zelfs lezen lukte niet, en behalve een meewarig, met hoofdschudden gepaard gaand ‘Tsjongejonge’ bracht ik niet veel zinnigs te berde.
Ik wil niet zeggen dat alles went, maar je begint je minder te verwonderen over het wegvallen van dierbaren. Velen die, om de Twentse uitdrukking te gebruiken, ‘uit de tijd raken,’ hebben daar ook de jaren naar, al is het frappant hoe je kijk daarop verandert. Toen de vertaler August Willemsen op zijn 72ste overleed, vond ik dat, gezien zijn levenswandel, een mooie leeftijd. Nu ben ik zelf 72, en denk er heel anders over, ofschoon ik ook onbetamelijk lang de beest heb uitgehangen.
Genoemde Driek is slechts 66 geworden, terwijl hij in mijn herinnering immer acht jaar ouder is dan ik. Soms hoor je iemand haast afgunstig over een ontijdig gestorvene opmerken dat die nu eeuwig jeugdig blijft. ‘Wien de goden liefhebben, sterft jong,’ zeiden de Ouden.
Het afgelopen weekeinde hield ik een voordracht in het Belgische Sint-Niklaas, dat wel een puike naam heeft voor de maandelijkse poëziesessie die men daar organiseert. Na mijn door een negentigkoppig, voornamelijk grijsgekuifd, gehoor bijgewoonde lezing raakte ik in gesprek met een jongeman, die beweerde door mijn werk aan de dichtkunst te zijn geraakt. Mijn verontschuldigingen woof hij weg.
Voorts vertelde hij dat hij een poëziecursus volgde, waarop hij („in positieve zin”) mijn naam genoemd had. De leergangsleidster had eerst niet willen geloven dat ik nog niet dood was. Volgens een volkswijsheid is iemand wiens afsterven ten onrechte gemeld wordt een lang leven beschoren. Ik heb weer wat hoop.