Voor de meeste mensen geldt dat ze een bepaalde tijd over niemand zoveel macht zullen hebben als over hun kind of kinderen. Maar hier geldt, net als op andere gebieden zoals bedrijfsleven, politiek, wetenschap en gezondheidszorg dat het zorgvuldig uitoefenen ervan geleerd moet worden.
Idealiter zou iemand pas met macht bekleed mogen worden als er tenminste enige indicatie bestaat dat hij of zij deze goed en zorgvuldig kan hanteren. Dat betekent een leerschool doorlopen alvorens een bepaalde machtspositie te mogen innemen. En dan nog kan er van machtsmisbruik sprake zijn.
Wat moet je dan verwachten bij het uitoefenen van macht waarvoor behalve traditie (dat wat je bijvoorbeeld in je gezin van herkomst hebt meegemaakt) geen enkele scholing bestaat, de ouderlijke macht? Waar bovendien geldt dat je macht en gezag mede bepaald worden door krachten van buitenaf en het een lastige opgave is daar doeltreffend mee om te gaan?
Lastig vooral omdat je je macht en invloed over je kind met anderen moet delen, zoals partner, school of mede-ouder, en zich dus bijna dagelijks opgaven van afstemming en samenwerking voordoen. Zo is ouderschap vaak in belangrijke mate afhankelijk van partnerschap. Problemen in de partnerrelatie kunnen, ook bij ouders met het grootst mogelijke verantwoordelijkheidsbesef, tot ouderschapsproblemen en dus tot problemen met en bij hun kind leiden.
Overigens is het omgekeerde evengoed het geval: partnerschap is in belangrijke mate afhankelijk van ouderschap. De ene partner ontwikkelt vaak respect voor de ander, of juist niet, op grond van de wijze waarop deze met de kinderen omgaat, zich als opvoeder gedraagt.
Heikele vraag
Veel partnerproblemen zijn ook opvoederproblemen. Een betere partnerrelatie leidt tot beter opvoedergedrag, dus tot een betere opvoeding en daarmee tot minder problemen en meer geluk met en voor kinderen. Het voorafgaande roept een wel heel heikele vraag op, namelijk: wat moet een ouder goed kunnen om een goede ouder te zijn?
Ik heb op deze plaats al eens verteld dat die vraag ooit aan Freud werd gesteld op de manier van ‘wat moet een mens goed kunnen?’ en dat hij toen eenvoudig antwoordde: ‘Lieben und Arbeiten.’ Liefhebben en werken’. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat Freud die volgorde zonder nadere bedoeling gekozen heeft.
Ik denk hij daarmee heeft willen zeggen ‘liefhebben is het allereerste dat een mens goed moet kunnen maar liefde is niet genoeg’. Oftewel, mensen kunnen heel liefdevol toch het verkeerde bewerkstelligen ten opzichte van elkaar.
Zo kunnen ouders liefdevol gestart zijn met hun kinderen, maar uiteindelijk door onhandigheid of door gebrek aan kennis, vaardigheid of zelfbeheersing toch de relatie met hen ondermijnen. Ze hebben dan lief of liefgehad, maar ze hebben er geen goed werk van kunnen maken.
Ouders kunnen zich ook heel erg voor hun kinderen hebben uitgesloofd, om ze te voeden, te kleden en een goede opleiding te geven, maar vanaf het allereerste moment toch niet van ze gehouden hebben. Ze hebben voldoende aan hun kinderen gewerkt, maar uit plichtsbesef, niet uit liefde.
Beide scenario’s kunnen heel ingrijpende gevolgen hebben, voor ouders en voor kinderen. Zoals levenslang gevoelde pijn, verbittering, vijandschap of zelfs duurzame scheiding tussen ouder en kind.
Het bracht schrijver Bernard Shaw, Nobelprijs laureaat (1925), tot de volgend verzuchting: ‘Ouderschap is een erg belangrijk beroep maar er is nog nooit een verplichte proeve van bekwaamheid ingesteld in het belang van kinderen’.