Ik krijg geleidelijk de indruk dat er om mij heen vrijwel uitsluitend in de zomer gestorven wordt, waardoor het tijdens de uitvaart eigenlijk te warm is voor stemmige rouwkleding.
Weliswaar valt dat tegenwoordig nauwelijks op, want bijna niemand draagt nog een donker pak voor zo’n gelegenheid, maar mij stoort het.
Nu is dit een ergernis waar de dode zich niets van aan zal trekken, en ik heb geen verklaring voor het verschijnsel. Je bent onwillekeurig geneigd bij begrafenissen aan een regenachtige najaarsnamiddag te denken (zoals Gerrit Komrij schreef: Ze zeggen dat je, als de blaren vallen / Met de treurnis één wordt, en de / Zwarte zweep van de dood hoort knallen. / Er is zeker nog niet genoeg ellende), maar dat blijkt een vergissing.
Eén van die zonovergoten plechtigheden, drie jaar geleden, betrof mijn jeugdvriend Hans, en ik moest daartoe naar het zuiden des koninkrijks. Zijn weduwe had me gevraagd enige woorden te zeggen over de tijd dat we veel met elkaar optrokken, en gedurende de lange treinreis dacht ik daaraan terug.
In het stadje mijner jongelingschap waren hij en ik vermoedelijk de enigen die zich hartstochtelijk met poëzie en muziek bezighielden (de daar ook opgroeiende Jacob ter Veldhuis was nog een blaag, van wie niemand bevroedde dat hij later als Jacob TV een spraakmakend componist zou worden).
Monteverdi
Hans was acht jaar ouder dan ik, wat op die leeftijd bijna een generatie is, en ik keek nogal tegen hem op, waar ik niet alleen in stond: in het hele gat gold hij als een geniale zonderling. Hij studeerde kunstgeschiedenis in Groningen, maar woonde nog bij zijn vader, en keerde dagelijks ’s avonds laat huiswaarts. Ik haalde hem van de trein, en op mijn kamer zaten we nog uren te bomen over Rilke, Mallarmé en Monteverdi, want voor minder deden we het niet.
Ik was ervan overtuigd dat hij een internationaal befaamde kunsthistoricus zou worden
Ik denk dat iedereen in zijn vormende jaren wel zo iemand gekend heeft, die je enorm hoogachtte, terwijl hij de verheven verwachtingen die men van hem koesterde later niet waarmaakte. Ik was ervan overtuigd dat Hans een internationaal befaamde kunsthistoricus zou worden, iemand als de ons onlangs ontvallen Henk van Os. In werkelijkheid stierf hij als een alom gewaardeerde, maar geenszins opmerkelijke docent aan een provinciale academie. Zijn proefschrift is nooit afgekomen, ofschoon hij wel briefpapier liet drukken waarop hij zichzelf de doctorstitel toekende.
Spaanse gezant
In de wereldliteratuur kennen we deze figuur uit Dickens’ David Copperfield, waar James Steerforth grote indruk maakt op de jeugdige verteller, maar zich later van een minder prijzenswaardige kant laat zien, en akelig aan zijn einde komt. Dat inspireerde Godfried Bomans in zijn debuut Pieter Bas tot de bovenmenselijke Rob Delsing.
Deze rijpere medeleerling wordt door de kleine Pieter oneindig bewonderd, onder meer omdat hij de Spaanse gezant bij een bezoek aan de school een half uur lang in het Spaans toespreekt, maar eindigt als ‘een eerzaam apotheker, zonder de wereld meer geschonken te hebben dan drie jongetjes met sproeten’.
Nu was het weer een middag in de hoogzomer, en woonde ik het afscheid bij van voornoemde Henk van Os, wiens carrière gelopen is zoals ik weleer dacht dat Hans’ leven zich zou ontvouwen. Ten slotte dekt eenzelfde aarde alles toe.