Groningen heeft veel middeleeuwse kerken. Hier de kleine kerk van Marsum. Foto: archief/Jan Zeeman
Het geruchtmakende rapport over toerisme in Groningen is gebaseerd op een verouderde indeling. Het laat de pronkjuwelen van de provincie onvermeld.
De baanbrekende verkenning die Bureau Ginder in opdracht van het NPG heeft opgesteld over toerisme in Groningen leidde in een paar dagen tijd tot hevige reacties. Vooral het voorstel om in de provincie een grote dagattractie te ontwikkelen die jaarlijks 500.000 bezoekers moet trekken, was aanleiding tot honende protesten. In het rapport staan genoeg zinnige zaken, maar het belangrijkste minpunt is het vrijwel volledig ontbreken van de huidige toeristische kernkwaliteiten van de provincie: het culturele erfgoed en de musea.
De verkenning van bureau Ginder biedt een groot aantal aanknopingspunten waarmee de vrijetijdssector van Groningen zijn voordeel kan doen. Het aantal overnachtingsadressen kan omhoog en er is nog altijd ruimte voor verbetering van het ondernemerschap binnen de sector. De wandelinfrastructuur – vrijliggende wandelpaden zijn in een groot deel van het gebied een zeldzaamheid– en de vaarwegen moeten worden uitgebreid. En ook de vaststelling dat “De perifere ligging van de regio [...] een uitdaging [is] in termen van bereikbaarheid...” bevat een kern van waarheid. De hele analyse kent echter een wankele basis. De uitwerking bevat forse omissies, waardoor de conclusies en aanbevelingen uiteindelijk hun doel voorbijschieten. Een paar opmerkingen bij de verkenning volgen hieronder.
1972
De eerste keer dat het rapport uit de bocht vliegt, is bij de vermelding dat er geen traditioneel toerisme in Groningen is. De basis hiervoor is een indeling die het CBS in 1972 van Nederland heeft gemaakt. Een begeleidend kaartje toont Nederland verdeeld in gebieden als “Achterhoek”, “Veluwe en Veluwerand” en “ Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht”. De Groningse en ook de Friese Waddenkust zijn ingetekend als “Overige gebieden” en vallen daarmee in dezelfde categorie als het Groene Hart en de Kop van Noord-Holland, die laatste met uitzondering van het kustgebied.
Het probleem zit hier in de eerste plaats in de terminologie waarvoor in 1972 is gekozen. Mij lijkt de aanduiding “overige” tamelijk willekeurig, zeker als de andere traditionele toeristische gebieden uitsluitend worden aangeduid met hun geografische benaming. West- en Midden-Brabant worden op het kaartje “West- en Midden-Brabant” genoemd. Dat zegt niets over de toeristische kwaliteiten van dit gebied. Als het noorden van Friesland en Groningen 52 jaar geleden waren aangeduid als “Het Wierden- en Terpengebied”, had het in elk geval een titel gehad en was het niet zo eenvoudig weggezet onder het kopje “overig”.
Daarnaast gooit het CBS in 1972 een aantal regio’s wel heel gemakkelijk op één hoop. De Flevopolders zijn samengevoegd en worden met de Noord-Hollandse en Friese IJsselmeeroevers geschaard onder “IJsselmeerkust”. Een correcte benaming, maar eentje die niets zegt over de toeristische kwaliteiten en geen enkel onderscheid maakt tussen bijvoorbeeld de haven van Hoorn en De Kubbetocht bij Biddinghuizen: twee locaties die qua uitstraling, sfeer en geschiedenis tamelijk ver uit elkaar staan.
Het kaartje en de indeling stammen uit 1972. Zuidelijk Flevoland was toen pas vier jaar drooggelegd. Een groot aantal Nederlanders ging destijds niet met vakantie en voor veel anderen betekende dat hooguit een weekje met de DAF kamperen in Drenthe. Dit instrument vraagt om nuancering en verfijning en biedt nu geen basis voor al te gemakkelijke conclusies over het toerisme in Groningen.
Erfgoed en Musea
De grootste misser in het rapport is het vrijwel volledig over het hoofd zien van de bestaande toeristische infrastructuur in Groningen. De bruisende stad komt aan de orde en Bourtange en het Lauwersmeer worden genoemd. Maar niet vermeld zijn het oudste cultuurlandschap en de grootste verzameling middeleeuwse kerken van West-Europa of de ruimte, stilte en duisternis van het Groninger platteland.
Evenmin aan de orde komen de borgen en de musea die de provincie rijk is. Het Werelderfgoed Waddenzee heeft ook geen plek in het stuk, met uitzondering van de vermelding van het Werelderfgoedcentrum in Lauwersoog, dat volgend jaar zijn deuren opent.
De musea zorgen voor bijna een miljoen bezoekers, nog zonder het Waddenerfgoedcentrum of het Ploegcentrum in Wehe den Hoorn. Als we daar de bezoekers aan de Groninger Kerken en die aan Winsum (het mooiste dorp van Nederland) bij optellen, komen we tot een indrukwekkend potentieel van mensen die invulling geven aan hun vrije tijd. Wanneer een rapport over toerisme die groep onvermeld laat, is dat reden tot zorg.
Traditioneel toerisme
Wat ironisch is aan het rapport is dat er voortdurend sprake is van “traditioneel toerisme”. Daar is het eerder genoemde kaartje van het CBS op gebaseerd, maar ook op andere plekken in de studie komt de term aan de orde. Het begrip wordt niet uitgewerkt, maar uit korte opmerkingen kunnen we afleiden wat hiermee wordt bedoeld. “Strandbestemmingen trekken zonaanbidders en watersportliefhebbers aan, terwijl uitgestrekte bossen en heuvelachtige landschappen wandelaars, fietsers en natuurliefhebbers aantrekken. Natuurgebieden zoals heidevelden bieden een unieke flora en fauna om te verkennen, terwijl grote meren zowel recreatieve als watersportmogelijkheden bieden (paragraaf 2.2)” en “natuurlijke trekpleisters zoals stranden, bergen of uitzonderlijke natuur- of cultuurbezienswaardigheden (paragraaf 4.1)”. Kort samengevat: het rapport brengt vrijetijdsbesteding in verband met natuurschoon, nostalgie en vermaak; het oog wordt behaagd, de maag gevuld en de tijd verdreven.
En het klopt: een groot deel van Groningen past niet in dit stramien. Om middeleeuwse kerken te waarderen helpt het als je de context van de geschiedenis en architectuur kent. Het wierdengebied van Het Hogeland is minder genaakbaar dan een heideveld. En de levende en levendige dorpen van het platteland zijn mooi voor wie het wil zien, maar minder makkelijk te verteren als Giethoorn of Orvelte.
Potentie
Groningen is weerbarstig en minder gemakkelijk te consumeren dan veel andere delen van Nederland. Dat wil niet zeggen dat de provincie geen toeristische capaciteiten heeft. De bezoekcijfers van de musea in Groningen tonen dat aan. Gecombineerd met de aanwezigheid van het Werelderfgoed Waddenzee, dorpen als Winsum, middeleeuwse kerken en het contrast tussen een bruisende stad en een verstild platteland, biedt dat voldoende basis voor vrijetijdsbesteding. Die is dan wellicht minder traditioneel dan strand en heide, maar biedt de cultuurtoerist veel kwaliteit en in potentie voldoende volume om enkele weken in de provincie door te brengen.
Excelleren
Wanneer de infrastructuur gericht wordt verbeterd (wandelpaden, vaarwater), budget wordt besteed aan de versterking van de bestaande vrijetijdseconomie en de Europese promotie daarvan, moet Groningen in staat zijn om te excelleren in het niet-traditionele toerisme dat ironisch genoeg gebaseerd is op geschiedenis en erfgoed. Met een gerichte aanpak, waarbij niet alleen naar Nederlandse bezoekers wordt gekeken, maar zeker ook naar Duitse, Belgische en Franse toeristen, moet het mogelijk zijn om het bezoekersaantal van alleen al de musea in enkele jaren tijd te verdubbelen. Dan trekt Groningen een miljoen extra bezoekers en dat is twee keer zoveel als waar in de Baanbreker rekening mee wordt gehouden.
Stijn van Genuchten is directeur van Openluchtmuseum Het Hoogeland