De meerkoet is de baas. Hoe luid de kikkers ‘s nachts ook brullen, hoe hard de zwaluwen ook over het water scheren om mugjes te vangen, hoeveel steigertjes wij als aanwonenden ook aanleggen: uiteindelijk is de sloot van die agressieve zwarte watervogel met zijn witte snavel en rode ogen.
Het eerste dierengeluid dat ons jongste kind perfect kon nadoen was geen kat of hond of koe maar een krijsende meerkoet – een kunst waar hij op zijn zevende nog altijd trots op is.
Soms zwemt er in de sloot een zwaan voorbij, of een moedereend met jonkies. Zo nu en dan plukt een visdiefje een blinkend slachtoffer uit het water. Ze blijven nooit lang. De meerkoet verjaagt alles, horkerig zwemmend, de kop vooruitduwend als een macho met een wat-mot-je?-beweging.
Het gekrijs is het ergste. Als de soundtrack bij de douchescène van Psycho hakt ie je trommelvliezen binnen: een hoge repeterende kreet. Pfwíet, pfwíet, pfwíet.
,,Knap hoor”, zeggen we tegen ons kind.
,,Je klinkt inderdaad precies als een meerkoet.”
Voordat hij werd geboren trokken wij als stadsmensen naar buiten om de studenten te ontvluchten en ons nageslacht te laten opgroeien in de idylle van het platteland, de rust van wonen aan water, de weidse blik van uitzicht over de landerijen.
Met de meerkoet hadden we geen rekening gehouden. Tegen zijn territoriumdrift en schijt-aan-de-rest-van-de-wereld attitude kan geen Vindicater op.
Verzachtende omstandigheid: zo’n meerkoet doet het niet voor zichzelf maar voor de kinderen. Voor die hulpeloze wezentjes met kale koppen en plakkerige rode en gele veertjes moet alles wijken. Tenzij papa en mama er te veel hebben gekregen om te voeden trouwens, dan duwen ze de zwaksten met de kop onder water tot ze zijn verdronken.
Ieder land krijgt de natuur die het verdient, wij hebben de meerkoet.
Je legt je erbij neer. Totdat Natuurmonumenten ons vorig jaar opeens lekker begon te maken met nieuwe natuur achter het huis en misschien, jawel (twinkelende ogen) de komst van het ultieme wilde knuffeldier van Nederland: de otter.
De otter! Soms loop ik onze steiger op, tuur over onze sloot en stel het me voor, zo’n schattig koppie dat het wateroppervlakte doorsnijdt. Maar dan begint het gekrijs, kijk ik in de ogen van de meerkoet en denk: geen schijn van kans.