Een reerug en zwijnenmedaillon: we eten het graag bij ons kerstdiner. Het wild hebben we keurig gekocht in de winkel, maar ooit was een gestroopt kerstdiner helemaal niet zo uitzonderlijk. Wordt er nog gestroopt?
Volle schalen dampend wild staan op een lange tafel. De geur van gebraden ree, langzaam gegaard wild zwijn en goudbruine fazant mengt zich met jeneverbessen, wintergroenten en warme kruiden. Buiten valt de nacht, binnen valt de geschoten kerstmaaltijd in de smaak.
We eten steeds meer wild: de branche ziet dat de consumptie van wild met ruim 10 procent toeneemt. Vandaag de dag is zo’n maaltijd vaak keurig in de winkel gekocht. Maar ooit was stropen – met name op de arme zandgronden van Drenthe – heel normaal. Gebeurt het nog? DVHN deed een rondgang bij natuurorganisaties en partijen in Noord-Nederland.
„Stroperij leeft wel, naarmate de feestdagen vorderen krijg je er wel meer meldingen van”, ziet een buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) van het Groninger Landschap die anoniem wil blijven. „We moeten op dit moment heel erg afgaan op tips van mensen. Luchtdrukgeweren zijn in opkomst en worden stiller. Vroeger belde iemand als hij schoten hoorde, maar die hoor je nu niet meer. De tips nemen af, waardoor ik denk dat we veel overtredingen missen.
Oostblok
Hij controleert met name op visovertredingen en betrapt elke maand wel stropers van vissen. „Laatst zei ik bij een visovertreding: ‘Doe je achterbak maar open.’ Lag daar meteen ook een haas. Ik heb het gevoel dat de nieuwe generatie stropers uit het Oostblok komt, arbeidsmigranten die nog zijn opgegroeid met het idee dat ze vangen voor de pan. Collega’s herkennen dat signaal ook.”
De woordvoerder van provincie Groningen laat weten weinig meldingen te krijgen van stroperij, al zijn er wel ,,de afgelopen maanden meldingen dat er illegaal op reeën wordt gestroopt.” Uit reetellingen kunnen beheerders concluderen dat er illegaal op wordt gejaagd. „Wij krijgen incidenteel meldingen dat er in de avond en ’s nachts geschoten wordt.”
Ook bij Natuurmonumenten merken ze landelijk dat het aantal incidenten met stropers toeneemt. Het is echter niet duidelijk of dat komt door meer controle of doordat het daadwerkelijk vaker gebeurt.
Gebeurt weinig tot nooit
Hoewel er dus nog duidelijke signalen zijn dat het gebeurt, merken de meeste terreinorganisaties heel weinig van stropen. Rayonbeheerder Harald de Graaff van Het Drents Landschap ziet, hoort en pakt nooit stropers. Dat zegt wat: hij werkt al 25 jaar bij de organisatie.
„Stropen gebeurt geheid, maar het speelt hier niet”, vertelt Nikkie van Grinsven die betrokken is bij de faunabeheereenheid van Groningen en Drenthe. „Er wordt weleens een strik in het veld teruggevonden. Maar er is geen onrust over.”
Daar sluit Paulien Niewold van de landelijke Jagersvereniging bij aan. Stroperij is volgens haar geen groot thema onder jagers. „Ik hoor er nooit iets over.”
Geen cijfers bijgehouden
Het punt is vaak dat er geen cijfers worden bijgehouden, vertelt Hans Alting van Staatsbosbeheer. „We zetten vooral in op preventie. We gaan naar locaties waar we vermoedens hebben dat het gebeurt, zodat mensen weten dat erop wordt gecontroleerd en besluiten het toch maar niet te doen.”
Je kunt dus concluderen dat stropen niet meer zo veel gebeurt als vroeger, toen het gemeengoed was. Jagen was ooit wijdverbreid en door de ‘gewone’ burger zelfs maatschappelijk geaccepteerd. De levensstandaard van de Nederlander is anno nu enorm gestegen: de meesten kunnen een stukje wild uit de supermarkt of groothandel wel betalen. Vroeger was dat heel anders. Een haas of ree schoot je voor de pot.
Stropers: van boerenpummel naar crimineel
Dit wordt beschreven in het boek Mannen in het groen van Heidi Dahles in 1990. In haar boek beschrijft zij hoe stropen in de twintigste eeuw professionaliseert.
Die eerste ‘dorpsstropers’ maakten hun klemmen soms zo herkenbaar dat de lokale jachtopzichter precies wist wie ze gemaakt had. De activiteit vond plaats vanuit armoede: stropen deed je voor de pot. Daarom gebeurde het veel op de Drentse zandgronden. Steeg de werkloosheid zoals in de jaren dertig, dan nam ook de stroperij toe.
De lokale bevolking had er vaak geen moeite mee. Boeren vonden het handig dat kleinwild – die het voorzien had op hun jonge gewassen – werd uitgeschakeld. Stropers waren vaak landarbeiders en dagloners. Zij beschouwden zichzelf als ongehoorzame burgers in opstand tegen de rijke elite die de kleine lui alleen maar wilde onderdrukken. Er was een voortdurend kat-en-muisspel gaande tussen jachtopzichter en stroper.
Vanaf ongeveer 1950, met de opkomst van gemotoriseerde voertuigen voor de massa, wordt ook het stropersvak commerciëler. De incidenten werden grimmiger, de stropers crimineler. Stropen was niet langer voorbehouden aan boerenpummels, maar aan stedelingen uit volkswijken die speciaal hiervoor met nieuwe technologische snufjes naar natuurgebieden rijden.
In de jaren vijftig verdwenen er jaarlijks meer reeën, herten en wilde zwijnen dan door de natuurlijke aanwas aangevuld werd. Naar schatting wordt tachtig procent van het gestroopte wild uit Nederland in België verhandeld. Twintigers en dertigers uit de stad stropen niet alleen uit geldbejag maar ook uit onderlinge stoerdoenerij. De strijd tussen handhavers en stropers is in deze tijd meer oorlog dan spel geworden.
‘Vroeger deed ik het wel’
Hoe groot de stroperijbranche vandaag de dag is, blijft moeilijker te bepalen. Al kan Eugenie van Heijgen, historisch geograaf aan Wageningen University & Research, er wel iets over zeggen. Zij rondde dit jaar haar promotieonderzoek af naar hoe landschappen zijn beïnvloed door jacht en sprak daarvoor veel jagers. „Oudere jagers weten zich nog te herinneren dat stropen vroeger veel in hun omgeving gebeurde. Een enkeling zei dan: ‘Vroeger deed ik het zelf ook wel, maar nu heb ik een jachtakte’.”
Van Heijgen sprak ook met kooikers (jagers die eenden vangen in eendenkooien). Zij vertelden dat ze vroeger ook wel eens buiten de wet om gingen door dieren te vangen die een bedreiging vormden voor de eendenkooi. „Als er een kat om de eendenkooi liep die geen belletje om had en duidelijk verwilderd was, dan was-ie de pineut. Ook snoeken werden soms heimelijk gevangen, want die lusten wel een pulletje.”
Tegenwoordig, zo vertelden jagers aan Van Heijgen, gebeurt stropen met meer technisch vernuft. „Grote fourwheeldrives, technische lichtbakken, nieuwe illegale wapens… Het is een schimmige wereld, ik ben er verder niet heel diep ingedoken, mijn onderzoek ging daar niet over.”
Zo verschuift het beeld van de stroper langzaam van dorpsfiguur naar schimmige specialist. Duidelijk is dat stropen tegenwoordig geen alledaagse praktijk of kerstritueel meer is. Al zal in het geniep nog best eens een enkele ziel staan koken met jachtvergunning noch kassabon.
Jagers hadden een hekel aan stropers
Jagers hebben het niet op stropers. Auteur Heidi Dahles schreef er in 1990 al over in haar boek ‘Mannen in het groen’. Jagers scholden op stropers met woorden als ‘tweebenig rooftuig’, ‘schadelijke insecten’, ‘dierlijke parasieten’, ‘leegloopers’, ‘wilddieven’ en ‘moordenaars’. In de tweede helft van de vorige eeuw werden het meer scheldwoorden als ‘woonwagenbewoners’ of ‘groene maffia’.
Volgens Dahles waren stropers dan ook in de eerste helft van de vorige eeuw vogelvrij. ‘Menigeen wachtte in plaats van een proces-verbaal een roffel hagel uit het geweer van een jagende ‘heer’.’
Stropers zijn ook niet bepaald lief voor de jagers. ‘Ik weet dergelijke lieden, wier eersten gang ’s nachts naar het huis van den jachopzichter was, waar ze een paar schoten hagel langs de dakpannen lieten rollen en zich zoo vrijheid van handelen voor den geheelen nacht verzekerden’, valt te lezen in het blad De Nederlandse Jager in 1929.
Hoe zeer jagers neerkeken op stropers blijkt uit hetzelfde jagersblad in 1929, getuige dit citaat:
‘Een klein verwaarloosd boerderijtje op zandgrond, een koppeltje armzalige koebeestjes waarvan de achterkant gepantserd is met mestschubben, een paar kankerige appelboompjes bij een vieze put en een kromme, trage, reeds oude rimpelige eigenaar. Aan werken had hij vanaf zijn jeugd een broertje dood, zijn handen lijken even vast in de zakken van zijn klepbroek gegroeid te zijn, als zijn bungelende pijp in zijn mondhoek, waaruit een bruin stroompje soppert, dat weer doet denken aan de sijpelende mesthoop, de oorsprong van vele bruine riviertjes, die de omgeving van het verwaarloosde oude huis doorweken. Alles wijst op armoede en achterlijkheid.
Zijn zoon werkt op een naburige fabriek en brengt koperdraad mee uit de stad voor vaders strikken. Door gebrek aan bezigheid heeft de oude ruimschoots gelegenheid de omgeving af te sloffen, een borreltje te pakken hier, een praatje te maken daar, eens naar een houtverkoop te loopen of naar een boelhuis. Onderwijl loert hij rond, want van zijn versleten corpus, waarlijk niet van t zwoegen, zijn de oogen nog best. Hij kent alle wissels en paadjes in heggen of singels, kent den hazenstand beter dan de jager of opzichter. Hij is uiterst sluw, geduldig als een kat, voorzichtig en achterdochtig. Het strikkenzetten is een ingekankerde passie van hem, die niet eerder dan met zijn levenslicht zal uitdooven.’