Het was de schuld van de zon, zei ik. De zon die zich zo lang verscholen had gehouden dat zij alles overweldigde.
Het was vroeg. De rijp op de takken hield nog net stand, het felle licht weerkaatsend. Met samengeknepen ogen gingen we over straat. We hadden haar gemist, die zon, het was weer even wennen.
Ik reed in een Drents dorp, zocht een adres, ging te ver en wilde keren. De zon hielp tegen mijn somberheid, dus ik zoog haar op. Maar ik was nog steeds moe.
In mijn hoofd denderde van alles door elkaar. Beelden van de aardbevingsslachtoffers, de literatuuropdracht van zoon, de ellenlange griep van zijn vader, vluchtelingenverhalen, de boodschappen, mijn broers winterdip, de chaos in huis en hoe zou het zijn met de Oekraïense die ik ging interviewen in dit dorp?
Meestal lukt loslaten beter, het was gewoon zo’n week.
Waar de man op de fiets op dat moment aan dacht weet ik niet. Of hij fluitend op weg was naar zijn werk, gestrest doortrapte omdat hij te laat was, misschien wel verdrietig voortploeterde, ik zag het niet.
Ik zag hem helemaal niet.
Ineens was hij daar, toen ik al was afgeslagen, voor een auto langs die ik wél had gezien, een parkeerterreintje op. Een grote, pezige man op zo’n sportieve fiets met aan een kant een tas. Vlak voor mijn motorkap verscheen hij, alsof hij uit het niets kwam.
Ik denk dat ik remde, ik denk dat hij uitweek. Geen idee wat de auto die eraan kwam deed. Hoe dan ook, het liep goed af. Behalve dat de man heel boos was, en dat begreep ik wel.
Ik zei sorry, het spijt me vreselijk en mompelde iets over de zon. Ik gaf het licht de schuld, het licht dat was teruggekeerd na al die grijze natte weken. Terwijl het natuurlijk andersom was. Het was de schuld van de somberheid.
Op het parkeerterreintje herpakte ik mezelf. Daarna luisterde ik naar het verhaal van de Oekraïense en verdampten mijn zorgen naast de hare.