,,Ga maar’’, zegt de man die toekijkt hoe de fotograaf en ik elkaar gedag zeggen. ,,Lekker naar jullie goeie banen en mooie levens.’’
Hij staat voor een grijs gebouw dat is opgetrokken om zo functioneel en goedkoop mogelijk te zijn. Neergezet voor mensen die hier niet horen te zijn: de illegalen, de ongedocumenteerden, zij die eeuwig doorprocederen.
Binnen zijn lange gangen en kamers waarin bedden het grootste deel van het vloeroppervlak in beslag nemen. Buiten is de ringweg.
De man kijkt me met een cynische glimlach aan. ,,Ga maar. Wij blijven wel hier.’’
Hij weet niets van mijn leven of van mijn baan. Hij kan het zien. Net zoals ik zie wat hij niet heeft. We kijken elkaar een moment zwijgend aan. Ik met mijn fiets in de hand, hij met een onaangestoken joint tussen zijn vingers.
De fotograaf is inmiddels vertrokken.
Na de aftastende stilte barst de man los over zijn leven. Over jeugdzorg, instellingen, niets mogen doen en op straat leven.
Op zijn telefoon zoekt hij naar een foto. Het duurt even, maar daar is een kiekje van vier vrolijke kinderen met op de voorgrond een vrouw met halflang rood haar en een pony: de juf.
Het is een digitale foto van een analoge afdruk. Om het gezicht van een van de jongens is met zwarte stift een rondje getekend. Hij draagt een Rucanor trainingspak, de rits tot aan de kin dicht. Zijn hoofd scheef, zwart krullend haar springerig over zijn oren.
,,Ik was 6 toen ik naar Nederland kwam’’, zegt de man. Op de foto is hij een jaar of 14, al bijna niet meer onschuldig. Zo’n juf blijft niet eeuwig bij je.
Het jongetje van toen is nu begin 30. ,,Ga maar’’, zegt hij weer. Hij doet de oortjes van zijn koptelefoon in, steekt de joint aan en knikt vriendelijk.