Ik weet niet waarom ik in die auto keek. Meestal is mijn blik langs het Van Starkenborghkanaal alleen gericht op mijn voorwiel en het asfalt.
Een grijze weg, bruin water, wat bomen en soms een binnenvaartschip. Je fietst daar niet voor het uitzicht, je fietst daar om tempo te maken. Om je heen kijken kan later wel.
Toch ging mijn blik opeens omhoog. Ik zag een bestelauto tegemoetkomen, volgens mij was ie blauw, en even beschouwde ik hem nog als een zielloos obstakel. Een fietser ziet zelden de mens in een auto, een wielrenner al helemaal niet.
Haar zag ik wel. En toen ik haar eenmaal had gezien, ging ze niet meer uit mijn hoofd. Ze schreeuwde. Ik hoorde niets, maar ik zag dat ze keihard schreeuwde en juist zonder geluid was dat verpletterend.
Natuurlijk wist ik niet waarom ze schreeuwde. Ik wist niets, behalve dat het een mooie maandagochtend was, de kinderen weer naar school, ik op de racefiets en even niets aan de hand.
In haar schreeuw zat alles. Haar mond kon niet verder open, haar ogen niet wanhopiger. Ze had haar haar losjes opgestoken, of misschien gedachteloos, omdat het allemaal niks meer uitmaakte. De lokken uit de weg om vrij baan te maken voor de tranen.
Ik keek naar haar, zij keek recht vooruit. Niet naar de weg of het water, naar de lucht erboven, maar naar iets dat niemand anders zag. Haar handen zaten stijf geklemd om het stuur, ze leunde wat voorover om extra kracht te zetten voor de schreeuw.
Hoewel hij hartverscheurend moet zijn geweest, had ik hem willen horen. Dan was er een geluid geweest dat ook weer wegstierf, nu was er een verstomd beeld dat bleef. Ik hoopte nog dat de schreeuw bevrijdend was, maar zolang hij zat opgesloten in de auto vreesde ik het ergste.
In een flits was ze voorbij. Ik keek nog even om, haar radeloosheid ging op in de onbewogen rechte lijnen van het landschap. Mijn blik dook terug in het asfalt. Mijn voorwiel draaide zo snel dat het leek alsof hij stilstond.