,,Mag ik op de step?”, had de kleine gevraagd en ik had ‘ja’ gezegd want we waren al laat en ik was vergeten hoeveel herrie het ding maakt.
Ratelend gingen we op zoek naar de stoet die al was vertrokken en via een ons onbekende omweg naar het dorpsmonument toog. Gelukkig ging de lokale muziekvereniging voorop. Zo was de stille tocht om de hoek hoorbaar.
We zetten de achtervolging in op de Dodenherdenking.
,,Ik durf niet meer te steppen”, zei de kleine toen we de schuifelende stoet bijna hadden achterhaald, onder de indruk van het zwijgen van de massa. Zijn vader nam de step op de schouder, we sloten aan en onze passen kregen plotseling gewicht.
Hij keek om zich heen en zag hoe dorpsgenoten hem toeknikten, de buurvrouw die er ook was, twee meisjes van zijn leeftijd die gele bloemetjes bij zich droegen. Hij kende ze niet. ,,Dit is saai”, fluisterde hij.
Zijn puberbroer liep met een vriend vooruit. Ze keken wat angstig uit hun ogen, niet wetende hoe zich te gedragen zonder bal, controller, telefoon of iets eetbaars in de buurt. Maar met het woord ‘respect’ worden ze als voetbaljongens doodgegooid en ze voelden wel aan dat zoiets hier op zijn plaats was.
In deze tijd vol afleiding hakt stilte er dubbel in. Het stolpersteentje voor het huis van een vermoorde man deed de rest.
Na de taptoe pakte een merel zijn moment en vlogen duiven de kerktoren in. Ik probeerde aan de doden te denken maar het lukte niet zo goed. Mijn gedachten scheerden langs allerlei leed, vroeger en nu, langs de tragische verhalen van mensen die ik sprak, maar ze daalden niet in.
Misschien kwam het door het kinderlijf dat tegen me aan leunde. Als mens tracht je het nog te vatten, als moeder kun je er niet aan.
We gingen naar huis, de step weer over de keien, het geluid terug. De kleine vond het gek dat de Nederlandse vlag wel halfstok hing en de Oekraïense bij de overburen niet. Tachtig jaar is voor hem een eeuwigheid. ,,Waarom vieren we die doden nu nog?”
Ik dacht: hoe langer die oorlog geleden is, hoe dichterbij hij lijkt te komen. Ik zei: ,,Ga je tanden maar poetsen.”