‘Evolution’, de negende speelfilm van de Hongaarse filmmaker Kornél Mundruczó, mag op de longlist van beste films van het jaar.
Evolution begint zo klein als een film maar kan beginnen: met zwart beeld, stilte, en dan een kleine streep licht als er een deur open gaat. Een groep mannen stapt een bedompte, duistere ruimte binnen en begint die met manische toewijding schoon te schrobben. Als uit allerlei hoeken en gaten steeds meer haar tevoorschijn komt – eerst plukjes, dan hele kluwens – heeft dat eerst nog iets licht absurds. Totdat indaalt waar we ons bevinden: in een gaskamer van een Nazi-vernietigingskamp, kort na het eind van de Tweede Wereldoorlog.
Mundruczó filmt het in één onafgebroken shot dat uiteindelijk zo’n twintig minuten zal duren. Een shot dat piepklein begint, gaandeweg virtuoos afwisselt tussen handheld chaos en uitgekiende close-ups, en dat uitmondt in een groots filmisch gebaar. Een gebaar van hoop, nadat in die gaskamer een levende baby wordt teruggevonden.
Die baby is Éva, de naamgever van dit eerste hoofdstuk in een drieluik. In het tweede deel is Éva inmiddels een bejaarde vrouw (Lili Monori). Omdat er iets geregeld moet worden, is haar volwassen dochter Léna (Annamária Láng), naar wie dit deel van de film vernoemd is, uit Berlijn overgevlogen naar Boedapest.
Terwijl ze samen het rommelige appartement van Éva overhoop halen op zoek naar wat paperassen, bekvechten ze wat af. Over hoe Éva’s hele leven in het teken van de Holocaust heeft gestaan, en hoe dat ook Léna heeft besmet. ,,Je hebt me ingeënt met achterdocht tegen de wereld,” werpt ze haar moeder voor de voeten.
Dit tweede hoofdstuk is, doordat het zich vrijwel geheel in één ruimte afspeelt, nog wat theaterachtiger dan het eerste – Mundruczó regisseert ook regelmatig theaterstukken, en zijn coscenarist en echtgenote Kata Wéber is vooral bekend als theaterschrijver. Maar ook hier schudt Mundruczó weer een zeer filmisch slotgebaar uit zijn mouw.
Die opzet wordt gespiegeld in het laatste hoofdstuk, Jónás. Dat opent groots, met de ontruiming van een middelbare school na een brandalarm, en eindigt juist met het meest intieme moment van de film.
Mundruczó maakt voor dit derde deel opnieuw een sprong in de tijd, naar hedendaags Berlijn, waar Léna en haar tienerzoon Jónás (Goya Rego) het samen rooien. Jónás’ worsteling met zijn Joods-zijn en de pesterijen met antisemitische ondertoon die hem ten deel vallen wordt door Mundruczó slim gespiegeld in de outsider-status van Yasmin (Padmé Hamdemir), een meisje met van Turkse afkomst met wie Jónás voorzichtig flirt.
Met zijn drieluik legt Mundruczó op intieme schaal bloot hoe de trauma’s van de Tweede Wereldoorlog over meerdere generaties doorwerken. Hoe hard we met zijn allen ook schrobben, van die stank zijn we voorlopig nog niet af.