Het was een mooie zomerdag, een mooie, propvolle zomervakantiedag. De baby, die nu 7 maanden is, zag voor het eerst een piano, voor het eerst een grote zeilboot, voor het eerst een pruimenboom.
Hij vond het allemaal machtig interessant en had gedurende de dag languit liggend in zijn Maxi Cosi braaf zijn tukjes gedaan. Dus de terugweg zou ook wel gaan. Anderhalf uur rijden, ver na het avondeten, wanneer hij normaal al minstens een uur in bed zou liggen.
Maar de monotoonheid van de polder brengt hem niet naar de slaap. Eerst het staren (hadden we een gordijntje moeten maken?) dan het huilen. Het huilen van een baby in een rijdende auto is niet vervelend, het is hartverscheurend. Je kunt je arm tussen de twee voorstoelen doorsteken om hem over zijn knie te aaien, maar daar houdt het dan ook mee op. Je kunt hem niet oppakken, je kunt hem niet wiegen, je kunt hem geen fles voeren. En ondertussen gaat het huilen met het vader- en moederhart aan de haal.
‘Laten we weer gaan rijden’
De eerste parkeerplaats. Tot stilstand komen op een lange strook parkeerplaatsen, geen aandacht schenken aan de vakken, direct uitstappen. Mijn lief is sneller dan ik, ze heeft hem al in haar armen. „Had je zo’n verdriet?”, vraagt ze. Ik pak een speeltje uit zijn autostoel, dat hij blijkbaar onder zijn bips heeft weten te manoeuvreren. Een visser in een tentje die medelijdend naar ons kijkt, een gezin met een caravan dat (begin van hun vakantie) veel te optimistisch snelwegbramen plukt. De zon gaat schitterend onder en de baby klaart op. „Laten we weer gaan rijden”, zeg ik.
Maar dat rijden helpt nog steeds niet, hij valt niet in slaap. En als de zon de lucht steeds donkerder rood kleurt en de straatlantaarns aanflitsen, begint het dreinen, begint het huilen opnieuw. „Weer stoppen?”, vraagt mijn lief. „Nee, die zakt zo wel weg”, zeg ik tegen beter weten in. „Weer stoppen?”, vraagt mijn vriendin 5 minuten later nog een keer. „Doe maar”, zucht ik door het blèren heen.
‘Nu komt het goed’
De tweede parkeerplaats. Tot stilstand komen tussen vrachtwagens, een servet waait voorbij. Op de voorbumper van een Letse achttonner zit een man gewichten op te tillen. Cabines van vrachtwagens met gordijntjes voor de ramen, waarachter ik langzaam woedend wordende truckers vermoed. „Nu komt het goed”, zegt mijn lief verbeten en ik doe mijn best haar te geloven.
Inderdaad, hij zakt weg, maar hebben we nog genoeg afstand om hem vast te doen slapen? Moeten we rondjes gaan rijden, richting België tuffen, op een ongeplande Franse gezinsvakantie gaan? Hebben we nog voldoende brandstof? Is hij niet te warm of te koud? Hoe schadelijk is dit eigenlijk voor een kind? Zijn we slechte ouders?
Muggen rond een straatlantaarn
Eindelijk onze eigen straat, secuur inparkeren, ik spring de auto uit om de schutting en de achterdeur open te zetten. En in het licht van de straatlantaarns wordt de prins naar binnen gedragen: uitgeteld, ogen dicht, mond open.
Ik blijf achter, ruim de auto leeg. Ik kan proberen een diepere betekenis aan dit verhaal te geven, maar als ik eerlijk ben, ben ik daar te moe voor. Mijn wangen branden, ik had zonnebrandcrème moeten smeren. Muggen rond een straatlantaarn. Ik ben 1000 jaar oud terwijl er iemand in mijn huis droomt van de eerste piano, zeilboot, pruimenboom die hij zag.