De waterkou bij de viskraam maakte dat het niet zo gezellig was als anders. Tenminste, zo stelde ik me dat voor. Ik was hier nooit eerder geweest.
Er stond een man met dunne grijze krullen en een droge huid van het rotweer te wachten op zijn bestelling. Een echte Veenkoloniaal, met zo’n harde stem uit vervlogen tijden, toen de mensen nog fysiek moesten schreeuwen om gehoord te worden. Tegenwoordig kan dat ook digitaal met blokletters, kleurtjes en emoticons.
Hij probeerde wat grappen, en de visboer grijnsde wel, maar het wilde gewoon niet echt vlotten vandaag. Zelfs de regen die uit het ondoordringbare grijze wolkendek viel was niksig.
Wat je aan de buitenkant van de Veenkoloniaal niet zag, was dat hij diep van binnen treurde om zijn dorp. Om dingen die waren kapotgemaakt, zo zei hij. Dingen tussen mensen, tussen families. En wat blijft er dan nog over van zo’n dorp?
Het was even stil. Toen de visboer meldde dat zijn warme visje klaar was, zette hij zijn keel weer open en bulderde gedag.
Ook ik liep verder. De stemming van deze donkere kwakkelwinter zat er goed in op straat. Als mensen zich al vertoonden liepen ze weggedoken in zwarte jassen, meestal onder capuchons. Naast haar auto raffelde een vrouw bibberend haar shaggie af.
Zelfs de man met twee onstuitbaar vrolijke hondjes aan de lijn en een mooie vrouw aan zijn zijde, bleek ongelukkig. Hij stortte zijn hart uit over een nare burenruzie. En toen ik ergens aanbelde met een vraag deinsde de schuchtere vrouw des huizes een ruime anderhalve meter achteruit.
Afstand houden, je vergeet het wel eens.
Nadat ik het dorp verliet en over de lange rechte wegen van de Veenkoloniën reed, zag ik ineens het voordeel van de massief witgrijze hemel die ons deze winter in de tang heeft: je zag de windmolens bijna niet. De stenen des aanstoots waren verworden tot vage schimmen.