Eén mijner taai, doch vruchteloos bevochten bierkaaien is het reeds jaren om zich heen grijpende getutoyeer. Je kunt er niet om heen, maar teksten als ‘Je kunt beginnen met pinnen’ vervullen mij (en niet alleen vanwege het rijm) met een machteloze woede.
Zelfs de klassieke babbelzender op de radio, die bij ons de halve dag aanstaat, is wat dat betreft overstag gegaan, al hadden sommige omroepers er aanvankelijk merkbaar moeite mee.
Inmiddels wordt men ook daar onveranderlijk met jij aangesproken. ‘Heb je al gestemd voor de klassieke top-400?’ (Dat is eveneens een jaarlijks terugkerende ergernis, de klassieke top-400... ‘Op nummer 194 staat Mozarts Kleine Nachtmusik, vergeleken bij vorig jaar zes plaatsen gezakt!’ Maar dit terzijde.) De enige mededelingen waarin men de luisteraar nog consequent met u aanspreekt, zijn om voor de hand liggende redenen de reclames voor gehoorapparaten.
Hoe aardig was het niet in de omgang op een gegeven ogenblik over te gaan van u op jij, wanneer de verstandhouding daar aanleiding toe gaf. Als de dag van gisteren herinner ik mij hoe een Drs. P of Karel van het Reve mij voorstelde voortaan te tutoyeren („Zeg toch Karel!”), en hoeveel gestotter me dat in het begin kostte. Boutens en Van Deyssel, die goed bevriend waren, hebben elkander levenslang Mijnheer genoemd.
Toen ik ging studeren, was het ondenkbaar je anders dan met u tot docenten te richten; omgekeerd trouwens ook. Dat is nu anders, hoewel er nog niet lang geleden een pamflet rondging onder aankomende juristen luidende ‘Mag je jij zeggen tegen professor Lokin? Neen.’
Dikwijls wordt aangevoerd dat het Engels ook alleen maar de jij-vorm kent, maar men maakt mij niet wijs dat als iemand you tegen de koning zegt, dat vertaald zou moeten worden met ‘jij’. Bovendien zouden we juist blij moeten zijn met onze rijke taal, die dat onderscheid wél kent (hier moet ik me bedwingen niet weer te beginnen over het mannelijk benoemen van vrouwelijke beroepen, waarvoor hetzelfde geldt: wij hebben ‘schrijver’ en ‘schrijfster’, waar het Engels zich noodgedwongen met writer moet behelpen).
Bovengenoemde wrevel kwam wederom bij me op, toen ik kort geleden het woord moest voeren op een crematie. Mij wordt met enige regelmaat gevraagd iets te zeggen of voor te dragen tijdens uitvaarten, en ik heb dan als domineeszoon het niet-onprettige gevoel dat ik een beetje in de voetsporen van mijn vader treed.
Die plechtigheden worden onveranderlijk geleid door een doodgraver of -graafster die, niettegenstaande het doorgaans wereldse karakter van de bijeenkomst, een prekerig toontje aanslaat, en de aanwezigen bijvoorbeeld maant de gestorvene ‘niet te vergeten,’ wat ik nogal aanmatigend vind van iemand die hem als enige in de aula per definitie niet gekend heeft.
Steevast roept zo’n uitvaartwezen me als een oude bekende naar voren: „Dan geef ik nou het woord aan Sjan Pjèr.” Ik onderdruk op zo’n moment, zij het met bewonderenswaardige zelfoverwinning, de neiging ‘Voor jou Meneer Rawie’ te zeggen, want daar is de gelegenheid niet naar. Anderzijds bedacht ik onlangs dat slechts de allergrootste kunstenaars (Dante, Rembrandt, Michelangelo) alleen met hun voornaam bekend zijn geworden, dus misschien moet ik niet mekkeren.