In 1980 werd in Brussel de Derde en Laatste Nacht van de Poëzie gehouden. Dat was een initiatief van de Belgische duizendpoot Guido Lauwaert, en ik herinner me dat het er woest aan toe ging.
Meer dan twintig dichters gaven acte de présence, en bij mijn optreden was het publiek geloof ik nog redelijk rustig, maar naarmate de avond vorderde, nam de baldadigheid toe; alle dichteressen werden zonder aanzien des persoons (hier zou je eigenlijk ‘der persoon’ moeten zeggen) uitgejouwd, en de gevierde Vlaamse dichter Paul Snoek beleefde zijn zwartste uur.
Zijn voordracht werd voortdurend onderbroken door iemand uit het publiek, en ten slotte daagde Snoek hem uit op het podium te komen, ‘als hij soms dacht dat-ie het beter kon’. Dat bleek ook nu een gewaagd gambiet, want de schreeuwlelijk ontpopte zich als Luc Zeebroek, beter bekend als Kamagurka, die aanmerkelijk populairder was dan zijn slachtoffer. Kort daarop stierf Paul Snoek bij een auto-ongeluk.
In hetzelfde jaar, na de Derde en Laatste Nacht van de Poëzie, had in het Utrechtse Vredenburg de Eerste Nacht van de Poëzie plaats (dat doet denken aan Willem V, die opgevolgd werd door Willem I, of de eerste koning van Italië, die Victor Emanuel de Tweede heette; zo heeft de katholieke kerk twee pausen met de naam Johannes XXIII – ik leg u dat bij gelegenheid allemaal nog wel eens uit).
Die gebeurtenis in Utrecht had een veel beschaafder karakter, wat vermoedelijk te danken is aan de aanzienlijk ingetogener Nederlandse volksaard. Wel werden ook hier, net als bij de zuiderburen, de dichterlijke voordrachten afgewisseld met goochelaars, potsenmakers en muzikale intermezzi, maar de muzenkind’ren vonden tot in de kleine uurtjes een aandachtig gehoor.
Die jaarlijkse eredienst aan het woord is inmiddels een eerbiedwaardig instituut geworden: morgen volgt de veertigste editie (zoals u zich misschien herinnert, moest men een paar keer overslaan vanwege de volksgezondheid). De presentator van het eerste uur, de journalist Piet Piryns, is nog immer in functie, wat eigenlijk wel een wonder mag heten.
Naast het in zijn oorspronkelijke vorm opgeheven Tuinfeest in Deventer was de Utrechtse Nacht vanaf het begin een evenement waar je een keer bij geweest moest zijn. De toegangskaarten zijn maanden van tevoren uitverkocht, en in de grote zaal blijft geen plek onbezet. Voor menige dichter, gewend aan hooguit enkele tientallen toehoorders in zogeheten ‘literaire cafés’, is dat podium een overweldigende ervaring.
Helaas vinden de meeste mensen dat ze hiermee weer voor een jaar genoeg aan poëzie gedaan hebben; indien dichtbundels zoveel aftrek zouden vinden als je uit de bezoekersaantallen zou verwachten, zou het Dietse letterkundige landschap er heel anders uitzien. In dat licht is het des te merkwaardiger dat die duizenden belangstellenden urenlang geconcentreerd naar verzen van zeer uiteenlopende aard zitten te luisteren.
Voor deze Veertigste Nacht wilde men zoveel mogelijk dichters uitnodigen die er ook de eerste keer bij waren. Dat viel niet mee, want deze kunstvorm eist veel van haar beoefenaren (wij staan aan ernstige psychische spanningen bloot), en de sterfte is groot. Er waren er nog vier in leven, onder wie mirabile dictu uw columnist.