Tijdens een maaltijd met hbo-leerkrachten aan wie ik een training gaf in het WHO-programma ‘Levensvaardigheden’ vroeg de vrouw links naast me aan de vrouw tegenover me of ze kinderen heeft.
Op het antwoord ‘ja, twee’, kwam de onvermijdelijke vervolgvraag: ‘Wat zijn het? Jongens, meisjes?’ Toen daarop het antwoord kwam ‘twee meisjes’, viel de vragenstelster even stil en kreeg haar gezicht een ietwat verdrietige uitdrukking.
Ze schudde haar hoofd alsof ze de gevoelens wilde afschudden, toverde een plaatsvervangende glimlach tevoorschijn en zei: ,,Dat had ik nou ook graag gehad ... twee meisjes of tenminste één ...’’
,,Heb jij kinderen dan?’’, vroeg ik behoedzaam. ,,Ja’’, zei ze, ,,ook twee, maar enkel jongens. Maar had ik het in die tijd voor het zeggen gehad dan had .... ik ook ...”
„Ja, wat had je dan?’’, waagde ik. Waarop ze zichzelf als het ware onderbrak en corrigeerde: „Nee hoor, twee jongens is ook hartstikke leuk maar meisjes leek me gemakkelijker, als het ware beter bij me passen, vrouwen bij vrouwen, zeg maar.”
Meisjes doen het beter
Inderdaad speelt geslacht, een combinatie van innerlijke en uiterlijke kenmerken, een belangrijke rol in de ouder-kindrelatie, in de opvoeding en bij opvoedingsproblemen. Het gewicht daarvan zou in de komende tijd nog weleens kunnen toenemen.
Want alles wijst erop dat meisjes het beter doen dan jongens. Minder gedragsproblemen, betere schoolprestaties, minder schooluitval. Het is nu zelfs zo dat internationaal vooraanstaande onderzoekers op het terrein van de ontwikkelingspsychologie ‘mannelijk geslacht’ als risicofactor in hun lijst van risicofactoren hebben opgenomen. Mede omdat, zo blijkt uit onderzoek, moeders en ook peuter- en onderwijspersoneel meer agressie van jongens dan van meisjes tolereren.
Maar ook vaders blijken opschepperij, agressie en competitiedrang meer te accepteren van zonen dan van dochters. Verder blijken ouders gedrag als laat op straat rondzwerven, alcoholgebruik en seksuele activiteit gemakkelijker te accepteren van puberende zoons dan van dito dochters. Zo dringen veel ouders er minder bij zoons dan dochters op aan te vertellen ‘wat ze gisteravond of vannacht hebben uitgevreten’.
Onder het motto ‘die jongen gaat toch wel zijn eigen gang’ laten ze die jongen ook inderdaad vaker zijn gang gaan. Dat doen veel jongens dan ook.
Maar jongens gaan ook vaak hun eigen gang als ze zich eenzaam, verdrietig, depressief, bang en minderwaardig voelen. Ze praten daar veel minder over met anderen, maar drukken dat des te meer uit in stoer, agressief, crimineel of emotioneel-destructief gedrag.
Jongens maken meer brokken
In vergelijking met meisjes begaan jongens als pubers veel vaker ongelukken in het verkeer onder invloed van drugs en alcohol, zijn vele malen vaker dronken, betrokken bij vernieling, brandstichting, relletjes en sportgeweld, en maken aanzienlijk vaker zelf een einde aan hun leven.
Dat laat onverlet dat veel ouders, leraren en andere opvoeders wel degelijk aandacht besteden aan de sociale en emotionele ontwikkeling van (hun) jongens. Onder andere via zo’n programma als Levensvaardigheden.
Het probleem is dat zoiets samenlevingsbreed nog veel te weinig gebeurt. Een van de belangrijkste oorzaken daarvan is waarschijnlijk het waanidee – zowel bij ouders, andere volwassenen en zelfs bij politici – dat jongens van nature agressiever zijn dan meisjes en dat je hen daarom ook meer en andere uitlaatkleppen voor agressie en misdragingen moet geven.
Maar het uiten van agressie maakt een mens niet minder agressief, hoogstens meer. Of zoals de Amerikaanse schrijver Mark Twain het uitdrukte: ‘Hetzelfde gesteente dat met tederheid wordt bewerkt tot een diamant wordt met geweld tot puin geslagen.’