Toen ik als student in Groningen aankwam (‘Ik ben van 1970’ zeg je dan, waarmee je niet je geboortejaar bedoelt), was het voor mij niet aantrekkelijk me aan te sluiten bij een studentenvereniging. Die waren nog niet gemengd.
De meisjesstudenten zaten niet bij Vindicat, maar hadden een eigen sociëteit, Magna Pete genaamd (‘Ik ben student / en een vrolijke vent; / geen magnapetent / die mij niet kent’). Een paar jaar later werden ze wel toegelaten, al is er tot dusver weinig te merken van het beschavende effect dat men daarvan destijds wellicht verwachtte.
Mijn afzijdigheid in dezen verontrustte mijn vader. Op het corps maakte je vrienden voor het leven, betoogde hij, en hij spiegelde me een eenzame toekomst voor. Ook zou ik de broodnodige kruiwagens ontberen, die voor mijn carrière onmisbaar waren. Terugziende heb ik van mijn beslissing geen noemenswaardig nadeel ondervonden, en aan vrienden (ja zelfs vriendinnen) heeft het me niet ontbroken.
Schuchter ontzag
Het voorgaande wil overigens niet zeggen dat ik die verenigingen nimmer bezocht heb. Vooral bij de katholieke club Albertus Magnus in de Brugstraat kwam ik met enige regelmaat, onder de hoede van mijn vriend Driek van Wissen, die er een senaatsfunctie vervuld had en door de jongerejaars met schuchter ontzag werd bejegend.
Op zekere nacht was het daar saai, stelden wij vast, en besloten we ons heil bij Vindicat aan de Grote Markt te gaan zoeken. Driek begon als volleerde oude bal tegen de dichte deur te schoppen, en nadat die opengedaan was als vanzelfsprekend de trap te bestijgen en luid vloekend drank te bestellen. ,,Ik introduceer deze man!” sprak hij kortaf, op mij wijzend. Dat ging goed tot er een vroegere leerling van hem binnenkwam, die opmerkte dat ‘meneer Van Wissen helemaal geen lid’ was, maar dat hij hem wel zou introduceren.
Omdat daarmee míjn introductie verviel, werd ik bij kop en kont de kroeg uitgesmeten, wat ik wonder boven wonder ongeschonden overleefd heb. Ik herinner me niet dat Driek daar enige actie tegen ondernam.
Kapot getrokken pullovers
Het gebeurde wel eens dat ik langslopend door een kennis vanaf het balkon naar binnen geroepen werd. Die kreeg daaromtrent vervolgens onmin met zijn vrindjes, en pas nadat alle pullovers onderling kapot getrokken waren, konden we genoeglijk iets met elkaar gaan drinken. Die sfeer van altijd latent aanwezige agressie was één van de redenen waarom ik me niet thuis voelde te midden van deze aankomende academici.
Op een zomeravond begin jaren 70 ontaardde een onbenullig verschil van mening in een handgemeen van allen tegen allen, zulks tot wrevel van een eeuwige student godsdienstwetenschappen, een bijna twee meter lange kast van een kerel, die zijn ongenoegen uitte door pardoes van het balkon te springen (dit speelt zoals u begrijpt in het inmiddels afgebroken oude gebouw van Mutua Fides).
Kapot glas
Dat veroorzaakte een abrupt einde aan de schermutseling, tot de theoloog-in-spe, na enig gestommel op de trap, binnentrad alsof er niets gebeurd was, met alleen een kapot glas in zijnhand, en kloeg: ,,Mijn biertje is stuk”, waarop de strijd opnieuw losbarstte.
Ik realiseer me dat deze beschouwing minder van afkeuring getuigt dan doorgaans bij artikelen over dit onderwerp het geval is. Mijn verontschuldigingen.