Ansichtkaart uit 1900-1901, met als titel Groningen des Morgens, over het ophalen van stratendrek en stadsvuil in de Oosterstraat. Foto: Uitgever B. Jacobs, uit de collectie van Groninger Archieven.
Mest is een probleem, beter: het overschot. Zo’n 3,5 eeuw geleden werd dat creatief opgelost. Stratendrek uit de stad Groningen, met menselijke poep, ging naar de Veenkoloniën om de arme dalgronden vruchtbaar te maken. Een win-winsituatie: ‘Zonder stront geen volle mond.’
De uitspraak ‘zonder stront geen volle mond’ is van het fictieve personage Martje Diggel. Het meisje legt op de website van het Veenkoloniaal Museum in Veendam in klare taal uit hoe stratendrek uit de stad Groningen eeuwen geleden in de Veenkoloniën de oplossing bleek voor de schrale dalgronden die achterbleven na de turfwinning.
Ze wordt Diggel genoemd omdat ze op het land zoekt naar diggels, scherven en andere interessante dingen die met de mest meekomen en zij weet: zonder stadsstront over de akkers zouden die niet half zoveel rogge, gerst en haver opleveren.
Mestproblematiek
Die vijf woorden van Martje omvatten, platgeslagen, ook de huidige mestproblematiek. Er is een overschot dat schadelijk is voor het milieu, dus dat moet minder. Dat is echter nog niet eenvoudig, zeggen boeren, want wij voeden het volk, oftewel: ‘zonder stront geen volle mond’.
Wellicht dat de wijsheid van toen inspiratie kan zijn voor een creatieve oplossing voor het huidige overschot. Want een teveel aan mest, stratendrek of stadsvuil genoemd, was eeuwen geleden in een stad als Groningen al een probleem.
Stratendrek bestond uit van alles: etensresten, groente- en tuinafval, takken en bladeren, zand, modder en slib, alsmede poep van groot, klein en pluimvee én… mensen.
Een drekschuit wordt gelost in de buurt van Ter Apel, ca. 1935. Foto: Groninger Archieven.
Vee in of bij huis in Stad
Een deel van de Stadjers had stallingen in of bij huis voor vee, zoals melkkoeien, varkens en kippen. De beesten vervuilden met hun uitwerpselen de veelal nog onverharde straten, stegen en open plekken.
Afval werd aanvankelijk gewoon op straat gekieperd en later op het eigen erf gedumpt of begraven. De rijken hadden beerputten waarin ook aardewerk, glas, munten en dode beesten verdwenen.
Tot het stadsbestuur in de 15de eeuw de onhygiënische situatie aanpakte. Het werd verboden nog huisvuil op straat te kieperen. Burgers moesten het stuk straat voor hun huis schoonmaken en de drek werd door zogeheten drekmenners afgevoerd naar speciale plekken, belten, drekstoepen of drekstaupen genaamd, net buiten de stad.
Die lagen eerst aan het Hoornsediep, Schuitendiep en Reitdiep, later voor de Kranepoort en Oosterpoort en weer later bij de Oude Ebbingepoort, Boterdiep en Folkingestraat.
De kaart toont de plek van de Drekhaven, waar de stratendrek in schepen werd geladen voor vervoer naar de Veenkoloniën. Later ging dat via de haven van de gemeentereiniging aan het eind van de Verlengde Lodewijkstraat. Foto: Detail kaart Universiteit Münster, Groninger Archieven.
De drekmenners schepten ook stadsriolen en straatgoten leeg en ontfermden zich over de inhoud van varkenshokken en de privaten en kakstoelen uit de schijthuizen.
Dat afval was vruchtbaar
Het was bij zomerdag natuurlijk niet te harden bij de drekstaupen, maar al dat afval was vruchtbaar en dus uitstekende mest.
Die kwam van pas toen vroeg in de 17de eeuw werd begonnen met het afgraven van de veenlaag in het 150.000 hectare grote Bourtanger moor, na de reformatie eigendom van de stad Groningen. Vanuit Pekela, Sappemeer en Ommelanderwijk ging het met een paar honderd meter per jaar naar het zuidoosten.
Het turfgraven gebeurde door particulieren, die grond van de Stad pachten en zich hadden te houden aan strakke regels, vastgelegd in huurcontracten: conditiën van de verhuyring.
Het afgraven van het Bourtanger moor nam begin 17de eeuw een aanvang. Verveners moesten de grond daarna gereedmaken voor landbouw. Foto: Archief DVHN
Verveners dienden als huur of belasting elke vierde turf aan de stad te schenken én verplichtten zich om, als de metersdikke veenlaag was afgegraven, de vrijgekomen dalgrond geschikt te maken voor landbouw.
Dat was echter arme grond. De stratendrek bracht uitkomst en dus ging het met pramen vol naar het zuidoosten.
De drek was aanvankelijk gratis, mits de boeren zelf voor vervoer zorgden. Groningen wilde het vuil kwijt en had er als eigenaar belang bij dat de Veenkoloniale landbouwgronden vruchtbaar werden. Later, toen de ontginning op gang kwam en de vraag groeide, was er veel geld mee te verdienen en moest er voor betaald worden.
Het leverde de schippers, die de turf naar Stad brachten, een vracht terug op. Ook zij hadden door de stront dus een volle mond.
Een studie van de Universiteit van Wageningen uit 1995 leerde dat er ongeveer vier grote pramen mest, oftewel uitwerpselen en afval van 250 mensen in een jaar, nodig waren voor 1 hectare dalgrond.
Ter illustratie: tussen 1700 en 1800 werd met circa 370 pramen stratendrek per jaar zo’n 95 hectare dalgrond bemest. In de praktijk minder, want de vruchtbaarheid moest ook op peil worden gehouden.
Eerst gratis, later tegen betaling
De drek kwam in het begin alleen toe aan de verveners van Sappemeer en Foxhol. Ze mochten het na 1628 10 jaar lang gratis uit de stad halen en later tegen betaling.
Het exclusieve recht werd in 1651 nog eens bevestigd, maar eindigde in 1699 met een nieuwe regeling omdat ook andere verveners die mest wel wilden. Besloten werd dat twee derde van de stedelijke drek voor de stadsvenen in Hoogezand, Sappemeer, Kropswolde en Slochteren was en de rest voor de particuliere venen in Kropswolde, Oldambt, Veendam en Wildervank.
De regeling uit 1699 hield meer dan een eeuw stand. Al bereikte lang niet alle mest de verveners. Drekmenners verkochten de vrachten soms aan de meestbiedende. De Sappemeerster meiers klaagden over die zwarte handel en mede daardoor verscherpte het stadsbestuur de regie.
Om aan de almaar groeiende vraag te voldoen werd eind 1809 besloten stratendrek via publieke veilingen in Hoogezand en Zuidbroek ter beschikking te stellen aan álle stadskolonisten.
Uiteraard tegen de zin van die uit Sappemeer, Hoogezand en Kiel-Windeweer, maar het gevolg was wel dat de eigenaren van de Pekelder dalgronden eindelijk de mogelijkheid hadden het felbegeerde stadsvuil te kopen.
Pekela, de meest oostelijke kolonie, was tot dan zo goed als verstoken gebleven van stratendrek. De verveners konden vanaf 1699 wel al meedingen, maar hikten aan tegen de hoge vervoerskosten.
Toen in 1765 werd begonnen met het graven van het Stadskanaal kregen ook de verveners daar de conditiën opgelegd om de grond na de turfwinning geschikt te maken voor landbouw, al kregen ze niet meteen stratendrek. Pas in 1835 kwamen ‘bezitters of gebruikers van land op het Stadskanaal’ in aanmerking voor Gronings stadsvuil.
Aardappelrooiers in de Veenkoloniën in de jaren dertig. Foto: Archief DVHN.
Uitbreiding verkoopplaatsen
Als de gronden in Hoogezand en Zuidbroek in 1856 al lang ontgonnen zijn en die in Oude en Nieuwe Pekela, Stadskanaal en Wildervank nog niet, vragen Pekelder landbouwers aan de Groningse raad om stratendrek voortaan ook in Nieuwe Pekela te verkopen.
De Pekelders krijgen deels hun zin. Het aantal verkoopplaatsen wordt in 1859 uitgebreid met Veendam en Wildervank. Pas 4 jaar later komen Assen en ‘zo nodig’ Pekela erbij.
Aangezien de stad de drek het liefst verkocht op plekken met de hoogste opbrengst, werden er, ook met het oog op Drentse geïnteresseerden, in 1870 en 1871 verkopingen gehouden in het op de provinciegrens liggende Bareveld.
Tot 1858 verkocht de stad alleen vast stadsvuil. In dat jaar werd voor het eerst vloeibaar afval, gier, aangeboden, vanaf 1870 bijna uitsluitend in Veendam. De compost werd per scheepsvracht van 10 last (17.700 kilo) in het openbaar bij opbod verkocht.
De mestveilingen waren van begin maart tot eind april wekelijks, in juli een paar keer per week en van begin september tot medio november weer elke week.
Toen er in de Veenkoloniën meer en meer landbouwgrond bijkwam en de behoefte aan stratendrek toenam, kon Stad de vraag niet meer aan. Ook de eigen stalmest van de boeren was onvoldoende. De prijs steeg en steeg, zodat uitgekeken werd naar andere soorten mest.
Schippers haalden het uit Friesland, Amsterdam en zelfs over de grens in Emden en Leer. De dorpen werden afgeroomd, stro werd gebruikt, bagger uit de wijken en sloten, slib van de Dollard, alsmede grond van de wierden langs de waddenkust en oude zeearmen in Noord-Groningen, dat veel afval bevatte.
In Borgercompagnie werd, leert het verhaal met Martje Diggel, zelfs ‘stoommest’ uitgevonden. Een mengsel van kaf en stro werd verhit en aangestampt, met mangelwortelen vermengd en aan de koeien en varkens gevoerd. Wat die daarna als mest produceerden zou vruchtbaarder zijn geweest dan alle andere ‘natuurlijke’ soorten.
De wierde van Ezinge of beter gezegd: wat er van overgebleven is. Foto: Jan Zeeman
Uitvinding kunstmest
Hoewel het stadsvuil eeuwenlang voldeed, kwam de ontwikkeling van de Veenkoloniën als landbouwgebied pas echt goed op gang in de 19de eeuw, na de uitvinding van kunstmest.
De Duitse chemicus Justus von Liebig had in 1840 aangetoond dat planten voor de groei afhankelijk waren van de voedingsstoffen in de grond. Hij ontdekte kunstmest op basis van nitraat en dat betekende een belangrijke impuls voor de landbouw. Het verdrong beetje bij beetje de stadsdrek en bij aanvang van de 20ste eeuw was het met de afzet daarvan in de Veenkoloniën zo goed als gedaan.
De landbouw moest ook efficiënter, want de wereldbevolking groeide en daarmee de behoefte aan voedsel. De Groningse boeren toonden zich vooruitstrevend, ontwikkelden nieuwe machines en experimenteerden met methoden en bemesting.
Ze bleven dat ook doen tijdens de landbouwcrisis in de laatste helft van de 19de eeuw. Goedkoper graan uit de USA en Canada verdrong de Europese producten en veel landen stelden invoertarieven in.
De Nederlandse overheid deed dat niet, stimuleerde de eigen boeren in plaats daarvan tot efficiënter produceren, met ruilverkaveling, wetenschappelijk onderzoek, onderwijs en voorlichting. De vraag naar mest bleef in de Veenkoloniën aldus onverminderd groot.
Een soort kunstmest werd erg populair: chilisalpeter. Dit natriumnitraat, gewonnen in het Andesgebergte gelegen Atacama-woestijn in Chili, maakte een grootschaliger ontginning mogelijk.
Chilisalpeter voor Delfzijl werd duur betaald in Iquique. Foto: Archief DVHN.
Chilisalpeter: het witte goud
Het ‘witte goud’ uit de door Engelsen geëxploiteerde mijnen kwam met windjammers, tegenwoordig alleen nog te zien op Delfsail, naar Noord-Nederland en bracht welvaart in de Veenkoloniën. Delfzijl werd de grootste chilisalpeterhaven van Nederland.
Het duurde overigens wel even voordat de Groningers om waren. Chilisalpeter was duurder dan stalmest. Maar ze lieten zich overtuigen door Klaas de Vrieze in Groningen (zie kader) en Jacob Elema in Drenthe (kader).
Zij ontpopten zich als belangrijke pleitbezorgers van kunstmest en slaagden er in de boeren te overtuigen van de voordelen. In plaats van één aardappeloogst per 3 jaar werden dat er twee, met per keer bovendien een hogere opbrengst.
De salpeterinvoer liep in de jaren 30 terug door de economische crisis en de ontwikkeling van synthetische kunstmest. De opkomst van de intensieve veehouderij leverde bovendien voldoende stikstofrijke mest op en midden jaren 80 van de vorige eeuw stortte de handel in chilisalpeter in.
Machinaal kunstmest strooien in maart 1959 Foto: Archief DVHN
Tot de komst van kunstmest is er in een paar eeuwen tijd ongelooflijk veel Stadse drek over de Veenkoloniale akkers gestrooid. Getuigen daarvan zijn de scherven, knopen, potjes, munten, beeldjes en stukken pijp die op akkers zijn gevonden. Boerenland wordt nog steeds afgezocht, want de kans om echt iets waardevols te vinden is er ook, zoals in het verhaal van Martje Diggel.
Van strontzoekster naar goudzoekster
‘(…) Als Gerben zijn Goede Verwachting afmeert en de loopplank uitlegt kan de mest over het land. Pa rijdt de volle kruiwagens en kiept ze op de juiste plekken om. Ik help bij het uitstrooien. Als ik een pijpenkop of een scherf van een beker, bord of kopje vind, gaat die in de grote zak om mijn middel.
Het gaat regenen. Ik ben al snel doorweekt, maar strontstrooien houdt je warm. Wat is dat daar? Wat blinkt daar in de smurrie? Ik houd mijn vork recht overeind. Ik tuur nog beter. Dat is beslist geen diggel of oude lepel. Ik houd het in mijn hand. Het is een ring. Een gouden ring! Van een strontzoekster ben ik een goudzoekster geworden. (…)’
Bronnen: Vierhonderd jaar Groninger Veenkoloniën in biografische schetsen (1994, Groningen), Meindert Schroor – Stadsstaat Groningen, De Groninger stadsrechten en buitenbezittingen 1612-2000, Menno Wielinga - Groningen als woonplaats beschouwd (Deel 1) Een onderzoek naar de publieke gezondheid (1858) op www.groningentoen.nl, www.veenkoloniaalmuseum.nl/de-glans-van-het-het-bruine-goud/stadsstront, Over de tijd dat stront in Groningerland goud waard is op www.nazatendevries.nl, De reis van chilisalpeter naar Delfzijl op www.verhalenvangroningen.nl, Beno Hofman – De Groningse reiniging – Van marktvegers tot milieudienst (Groningen, 2003), Jan van den Broek – Stadskolonie Hoogezand – Sappemeer (Uit 375 jaar Hoogezand-Sappemeer, 2003, Groningen).
Klaas Jan de Vrieze
Een man die een belangrijke rol speelde in het gebruik van kunstmest in de Groninger Veenkoloniën was Klaas Jan de Vries (1836-1915).
Hij was landbouwkundig onderwijzer in Stadskanaal, Oude Pekela en Ommelanderwijk en van 1893 tot 1901 docent aan de toenmalige Rijks Landbouw Winter School in Groningen (RLWS).
Kunstmestpromotor Klaas Jan de Vrieze genoot het vertrouwen van de boeren. Foto: Veenkoloniaal Museum, Veendam.
Met lezingen, praktijkproeven, boeken en artikelen, overtuigde De Vrieze, die moeilijke vraagstukken helder kon brengen en als Veenkoloniaal het vertrouwen van de boeren genoot, dat de opbrengsten met kalium als kunstmest aanzienlijk verhoogd werden.
Het verhaal wil dat het hem opviel dat het onkruid rond de waterpomp, waar hij zijn handen waste met kaliumzeep, beter en sneller groeide dan verderop. De Vrieze deelde dat met burgemeester Borgesius en zij kochten bij de apotheek een paar kilo potas en strooiden dat stiekem, om de boeren in de buurt niet kwaad te maken, over een aardappelveldje. De opbrengst bleek veel groter dan op de niet bemeste stukken. Maar omdat de apotheker-potas duurder was bleek het nog niet rendabel. Een uitkomst was de goedkope afvalstof van Duitse keukenzoutmijnen.
Ter nagedachtenis aan De Vrieze staat op de grens tussen Stadskanaal en Wildervank sinds 1919 een monument voor hem.
Jacob Elema
Wat Klaas de Vrieze in Groningen betekende voor het gebruik van kunstmest, deed Jacob Elema (1872-1950) voor Drenthe.
De in Toornwerd geboren hoogleraar aan de Hogere Landbouwschool in Wageningen deed veel aan landbouwvoorlichting. Hij gaf tijdens zijn werkzame leven 744 lezingen voor een gehoor van meer dan 45.000 boeren.
Professor Jacob Elema onderweg in Drenthe. Foto: Archief DVHN.
Als landbouwconsulent stimuleerde hij de oprichting van landbouwverenigingen en boerenleenbanken en maakte de boeren in het gebied vertrouwd met de nieuwe vormen van kunstmest.
Zijn specialiteit als bijzonder hoogleraar te Wageningen was dan ook grondverbetering. De ziekte die ontstaat door magnesiumtekorten in de grond door ontginning werd door Elema de Hooghalense ziekte genoemd.
Ook voor hem is een standbeeld opgericht. Het staat in Marwijksoord, bij de ontginningsboerderij Kooijenburg die tussen Rolde en Grolloo staat. De uitgestrekte heidevelden in het gebied werden in het begin van de 20ste eeuw ontgonnen.
De drekmenner
Simon Willem de Boer (geboren in 1919), was visser, werkte op een zandzuiger en als sluiswachter en werkte uiteindelijk 25 jaar als drekmenner bij de toenmalige gemeente Nieuweschans.
‘Burgemeester De Jong van – toen nog – de gemeente Nieuweschans nam mij zo aan. Ik vroeg nog of hij geen gegevens moest hebben. Dat kwam later wel, kreeg ik te horen. Ze waren al lang blij dat er iemand was die het wilde doen.’
De wc’s moesten elke dinsdag en vrijdag worden geleegd. Zeventig emmers of tonnen per keer konden er in de kar en voordat alle huizen in Nieuweschans waren afgewerkt ... Het hele dorp Nieuweschans kon net in één dag.
Behalve handschoenen en laarzen, was er geen speciale werkkleding. Meestal gebruikten de mensen emmers voor het toilet. Bakken met gewoon afval moest de smurrie dikker maken. Bleef het te dun, dan bestond de kans dat de inhoud over de rand klotste en de mannen op de bok een vieze kont kregen.
Dat probleem was er ’s winters niet, maar bevroren emmers waren eveneens geen pretje. De mensen moesten er zelf voor zorgen dat de drekmenners hun gang konden gaan. Was dat niet het geval, dan werden de bakken teruggezet. Om dat te voorkomen lieten sommigen de tonnen thuis op het vuur ontdooien. Er zijn verhalen dat een volle emmer naast de soep stond te pruttelen, maar De Boer heeft dat nooit gezien.
Als de emmers te vol zaten lieten de ophalers expres wat over de rand lopen op het erf van de boosdoener. Het werk was niet geheel zonder ‘gevaar’. De mannen moest er voor waken zich niet te stoten. Een wondje ging geheid zweren, want de faeces zaten vol bacteriën. Het zout tastte bovendien het hout aan. Verschenen er putjes aan de buitenkant, dan was het tijd voor de eigenaar een nieuwe emmer of ton te kopen.
‘Ik vond het absoluut geen minderwaardig werk. Ben je gek. Het moest toch gedaan worden en je was lekker in de buitenlucht.’
Paard en wagen maakten uiteindelijk plaats voor een tankauto van 2500 liter. Slechts korte tijd, want de riolering deed zijn intrede. ‘Opvallend was dat nogal wat mensen moeite hadden om over te stappen van het oude privaat, naar het gemak van wc met spoelbak. Enkelen weigerden zelfs de extra 50 cent te betalen en bleven bij de oude vertrouwde manier.’
Uit Aan t waark (Groningen, 2002), een boek over verdwenen beroepen en ambachten van Edward Houting en Herman Sandman.
VAM
Het ophalen van stadsvuil, waaronder stratendrek, gebeurde overigens niet alleen in Groningen. Maar in steden als Amsterdam, Haarlem, Leiden, Alkmaar en Gouda werd dat uitbesteed aan particulieren.
Al het afval werd gemengd, ging in gecomposteerde vorm naar schrale Vlaamse en Franse akkers. Deze vorm van bemesting gebeurde overigens al in de middeleeuwen.
De gemeente Den Haag besloot in 1929, om een definitieve plek te creëren voor huis- en straatvuil, tot de oprichting van de VAM (Vuil Afvoer Maatschappij). Doel was om het afval naar schrale gebieden te brengen en te composteren voor bodemverbetering, zoals de Drentse zandgronden.
Drenthe heeft twee vuilstorten waar gestort wordt, in Wijster(zie foto) en in Ubbena Foto: Archief DVHN.