Veel eerste generatie Indische Nederlanders praten liever niet over het verleden, in ieder geval niet over de donkere kanten. Nu zij ouder worden, dreigen hun verhalen verloren te gaan. Tijdens de Pasar Malam in Groningen, dé Indische ontmoetingsplek, delen ze hun herinneringen. ‘Ik was ‘die zwarte’ die als laatste geholpen werd in de winkel.’
„Ik had verwacht dat we met open armen ontvangen zouden worden, maar dat gebeurde niet,” zegt Hanneke Verwey-Schoonderbeek (87) uit Groningen. Samen met haar vader kwam ze in 1953 naar Nederland, met niet meer dan identiteitspapieren en een koffer.
„Het onthaal was afstandelijk. We werden opgevangen in een pension met tientallen andere Indische gezinnen. Ik was verbaasd over hoe Nederland in sommige opzichten achterliep. Wij waren gewend om twee keer per dag te douchen; hier hadden we alleen een wasbak.”
Tussen twee werelden
Tussen 1945 en 1968 kwamen ruim 300.000 mensen vanuit Indonesië naar Nederland. Het ging vooral om mensen van gemengde Nederlandse en Indonesische afkomst. Deze groep wordt doorgaans de eerste generatie Indische Nederlanders genoemd. Zij verlieten een land in chaos. Kort na het einde van de Japanse bezetting (1942–1945) riep Indonesië, tot dan toe een Nederlandse kolonie, de onafhankelijkheid uit. Nederland erkende die aanvankelijk niet, wat leidde tot een gewelddadige dekolonisatieoorlog.
Indische mensen bevonden zich in het nieuwe Indonesië in een kwetsbare positie. Hun verbondenheid met Nederland riep wantrouwen op; ze kregen te maken met uitsluiting en soms geweld. Velen besloten ‘terug’ te keren naar Nederland — een land dat de meesten nog nooit hadden gezien. Hoewel ze de Nederlandse nationaliteit hadden, voelden ze zich vaak niet welkom.
„In kleine dorpen werd ik vaak als ‘die zwarte’ gezien,” zegt Hanneke. „Als ik naar de winkel ging, moest ik wachten tot iedereen geholpen was – pas daarna was ik aan de beurt. Mensen vroegen mij hoe het was om in een stenen huis te wonen. Ze dachten dat wij in hutjes leefden. Ze hadden geen idee hoe ons leven daar werkelijk was.”
Hanneke groeide op in Nederlands-Indië, tijdens de Japanse bezetting. Haar vader werd - zoals veel Indische Nederlanders - geïnterneerd in een kamp. Zelf dook ze met haar moeder onder. Ze leefden in angst, omringd door geweld. „Als kind zag ik kapotgeschoten lichamen langs de weg liggen.”
De psychische tol voor haar moeder was groot. Ze raakte zo overspannen dat ze er nooit meer bovenop kwam. Haar laatste jaren bracht ze door in een psychiatrisch ziekenhuis.
Het Indische zwijgen
In Nederland was het lastig om open te zijn over het verleden, vertelt Hanneke. „Het rugzakje vol nare herinneringen bleef dicht. Alleen onder Indische mensen ging het soms een beetje open. Maar ik was vaak omringd door Nederlanders – mijn man, mijn vrienden. Met hen was het moeilijk om hierover te praten.”
Veel eerste generatie Indische Nederlanders spreken niet of nauwelijks over de moeilijke ervaringen in het thuisland of na aankomst in Nederland. Dit wordt ook wel het ‘Indische zwijgen’ genoemd – een stilzwijgen uit loyaliteit, zelfbescherming, of omdat de blik vooral op de toekomst gericht moest blijven.
“Als ik vertelde over wat ik had meegemaakt, werd er gezegd: ‘Wij hebben óók honger geleden.’ Dan zwijg je maar.”
Ook merkte Hanneke dat er in het naoorlogse Nederland weinig begrip was. „Je kunt duizend keer vertellen dat je honger hebt geleden, maar dan werd er gezegd: ‘Wij hebben óók honger geleden.’ Daarna volgden hun eigen verhalen, die volgens hen erger waren. En ja, dan zwijg je maar.”
De derde generatie Indische Nederlanders probeert het zwijgen te doorbreken, onder meer met documentaires als Tussen Wal en Schip – Geruisloos Indisch (2025) en Het Indische Zwijgen (2022). Hanneke vindt het goed dat er nu meer openheid is. „Zwijgen is fout. Je moet praten over wat je dwarszit. Maar het is ook pijnlijk om het verleden steeds opnieuw te herhalen.”
Julius Hausel. Foto: Corné Sparidaens
Julius Hausel (85) uit Veendam kwam in 1958 naar Nederland
„Mijn vader was een echte Utrechter, een avonturier die naar Nederlands-Indië vertrok. Hij sloot zich aan bij het KNIL, werd tijdens de Japanse bezetting gevangen genomen en overleed in een kamp. Ik heb nooit geweten hoe het is om tegen je vader op te kijken – dat is mij nooit gegund.
Met mijn Javaanse moeder was ik lang op de vlucht. Maandenlang trokken we te voet van het ene logeeradres naar het andere, midden in het oorlogsgeweld. Uiteindelijk kwamen we in de stad Bandung terecht, waar ik les kreeg in het Nederlands.
Toen in 1957 alle Nederlandse scholen moesten sluiten, wist ik dat ik weg moest. Mijn moeder zei: ‘Dan ga je maar alleen.’ In Nederland ving een neef mij op, waardoor ik het goed heb gehad. Ik kon naar school en mijn diploma halen.
Natuurlijk kreeg ik hier af en toe denigrerende opmerkingen te horen, maar dat raakte me niet zo. Ik was wel wat gewend. In Indonesië waren we geen echte Indonesiërs, en hier geen echte Nederlanders. Toch heb ik altijd mijn weg gevonden.”
Ruth Hardenberg. Foto: Corné Sparidaens
Ruth Hardenberg (77) uit Groningen kwam in 1960 naar Nederland
„Mijn jeugd in Indonesië was fijn. We hadden een chauffeur die ons naar school bracht, en als hij te laat was, gingen we naar de Nederlandse soos. Daar aten we bitterballen – die kenden we dus al van kinds af aan.”
Toch moesten we vertrekken. We kregen de keuze: Indonesiër worden of weggaan. Mijn vader koos voor dat laatste. De aankomst in Nederland was een schok. Het was winter, ijskoud, en we werden naar een pension in Groningen gebracht. We spraken Nederlands, maar erg welkom voelden we ons niet. Jongeren scholden ons uit: ‘rijstepikker’ en ‘ga terug, zwartkop.’
Ik wist dat mijn ouders het soms moeilijk hadden, maar daar werd niet echt over gepraat. Mijn vader vertelde wel iets over het Japanse interneringskamp waarin hij had gezeten, maar het viel hem zwaar om daarover te praten. Dus ik dacht: het is goed zo.
Wat mij heeft geholpen om met pijnlijke dingen om te gaan, is het te accepteren. Wij Indische mensen zijn van nature makkelijk, sabar – geduldig. We nemen dingen zoals ze zijn.”
Raldy Laurens. Foto: Corné Sparidaens
Raldy Laurens (72) uit Nieuwerkerk aan den Ijssel kwam in 1966 naar Nederland
„Bij aankomst in Nederland woonden we een jaar lang in een pension. We mochten één keer per week douchen en koken. Het was een enorme overgang. In Indonesië hadden we twee huizen. Mijn ouders voelden zich tweederangsburgers; ze werden vaak niet serieus genomen, ook al spraken ze perfect Nederlands.
In het begin voelde ik me welkom, maar na een tijdje merkte ik dat ik eigenlijk niet echt gewenst was. Misschien kwam dat doordat ik gebrekkig Nederlands sprak. In Indonesië was het destijds verboden om Nederlands te gebruiken, dus spraken we het thuis ook niet – uit angst dat de buren het zouden horen.
Wat mij ook opviel: het verschil in gastvrijheid. Bij ons thuis zeiden we altijd: ‘Blijf eten, er is genoeg.’ Maar bij mijn Hollandse vriend werden eerst de aardappels geteld voordat ik mocht aanschuiven.
Veel jonge Indo’s vragen mij: ‘Wat ben ik eigenlijk? Waar hoor ik thuis?’ Ze vertellen dat ze worden uitgescholden met woorden als ‘pinda-dit, pinda-dat.’ Tegen hen zeg ik altijd: ga naar Indonesië en leer de taal. Daar leer je meer van dan uit de verhalen van je ouders en grootouders.”
De oorsprong van de Indische gemeenschap
De Indische gemeenschap ontstond in de koloniale tijd uit relaties tussen Europeanen en de lokale bevolking in Nederlands-Indië. Kinderen met een Nederlandse vader die officieel erkend werden, kregen de Nederlandse nationaliteit. Zij stonden sociaal gezien tussen de Europese en Indonesische bevolkingsgroepen in.
Na de onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië volgde een chaotische en gewelddadige periode (1945–1946), waarin Indische Nederlanders en anderen het doelwit werden van geweld; duizenden kwamen om het leven. Ook in de jaren daarna bleef hun plek in de Indonesische samenleving onzeker.
Nederland erkende de Indonesische onafhankelijkheid in 1949, maar de politieke spanningen bleven bestaan. Toen die in 1957 opliepen, moesten Indische Nederlanders kiezen: Indonesisch staatsburger worden of het land verlaten. Velen kozen voor vertrek. Rond 1968 was het merendeel van de Indische gemeenschap vertrokken en kwam er grotendeels een einde aan de migratie naar Nederland.