Om deze column goed te kunnen begrijpen is een kleine beetje voorkennis nodig.
Over waar ik woon bijvoorbeeld, op de eerste verdieping van een prima, maar misschien voor de buitenstaander wat blokkig en ongezellig aandoend appartementencomplex. Er staat graffiti bij de deur, er ligt een fietsenwrak waarvan ik weet dat het een oude fiets van de buurman is die hij ooit nog eens wil opknappen, maar ja, iemand die hier niet woont die weet dat niet. Een groot bellenbord, een keurig, maar ouderwets trappenhuis, verlicht door zeer strenge tl-lampen.
Zoals ik een tijdje terug vertelde is onze bovenbuurvrouw verhuisd en dat huis staat nog steeds leeg, maar ons huis ziet er toch best gezellig uit van buiten? Tenminste, als je naar binnen zou kunnen kijken. Want voor deze column moet je weten dat de ruiten van ons huis beslagen waren omdat ik avondeten in de oven had staan en in de condens had mijn geliefde een raampje, een spiekgaatje, geveegd waardoor ze met grote ogen naar buiten tuurde.
Zongen ze voor anderen, niet voor mijn verkering
Buiten liepen kinderen voorbij. Kleine groepjes van zo’n vijf of zes, soms drie of zeven, allemaal met een hengeltje met een lampion eraan. Ze liepen aan de overkant van de straat, aan de overkant van het speelveldje en ergens net buiten het gezichtsveld van mijn lief, maar niet buiten gehoorsafstand, zongen ze. Zongen ze voor anderen, niet voor mijn verkering die reikhalzend met een zak snoep in haar hand keek of er al een groepje bij ons aan kwam bellen.
Ze kwamen niet. Op een gegeven moment zijn we maar aan tafel gegaan. Op een gegeven moment is mijn verkering van tafel gegaan en beneden in het ongezellige halletje gaan staan, in de hoop dat de sint-maartenlopers haar en haar zak snoep zagen. Ze heeft op een gegeven moment zelfs de deur opengedaan, met de intentie te roepen, maar omdat ze toch te huiverig was om voor altijd de gekke buurvrouw te wezen, hield ze wijselijk haar mond. Ze heeft zelfs nog even aan de achterkant van het huis op het balkon gekeken, in de hoop dat er misschien kinderen een sint-maartenaubade wilden komen brengen.
Ze zong nog net niet zelf, als lokroep
En ja, ook aan die kant waren lichtjes, maar ook aan die kant bleven ze ver weg. De wind blies door haar krullen, het licht van de keuken verlichtte haar van de achterkant, ze stak nog net niet Titanic-achtig haar armen uit. Ze zong nog net niet zelf, als lokroep, met schorre stem iets over november, iets over koeien, iets over staarten.
O, ik zou deze column zo ontzettend graag een gelukkig einde geven. Ik zou zo graag vertellen dat er na lang wachten wel een groepje kinderen op de bel drukte. Of één kereltje maar, dat met blosjes van de kou een liedje zong, een ouder verveeld op de telefoon erachter. Waarna mijn geliefde vol aandacht dat liedje aanhoorde, popelend om de traktatie te geven, om dan heel precies de zanger één snoepje te laten uitzoeken. Maar dat gebeurde niet.
Dus schrijf ik deze column op donderdagochtend terwijl ik zelf maar snoep eet. En ja, dat heb ik eerlijk verdiend. Ik heb een zaklantaarn aan een pollepel gehangen en toen heb ik zonder aankondiging de lichten van de woonkamer uitgedaan. Natuurlijk moest ze toen heel hard lachen. Natuurlijk kreeg ik toen een minimars.