Zo halverwege het derde nummer begon het me op te vallen. Steeds als de band een regel uit het lied had gespeeld, klonk de laatste, lange noot nog even door, niet vanaf het podium van de Grote Zaal, niet vanuit de muzikanten zelf, maar vlak naast me.
Ik keek naar de stoel ter rechterzijde. Daar zat een man van ongeveer pensioengerechtigde leeftijd in een wolk eau de toilette recht voor zich uit te kijken. Hij luisterde intens naar wat er op de bühne ten gehore werd gebracht, een beetje theatraal zelfs: hij snoof de klanken met geloken ogen op, herkauwde ze in zijn hoofd en ademde ze ergens vanuit de spelonken van zijn lijf uit.
En dat uitademen, dat hoorde je. Neuriën kon je het niet noemen, dat heeft iets nasaals. Dit kwam vanuit de contreien van het middenrif; een diepe, sonore brom. Het was, moest ik toegeven, niet eens lelijk. De man roezemoesde best toonvast en op de juiste hoogte, een extra baslijntje. Maar hij hield het voortdurend te lang aan, alsof de band in zijn persoon een vertraagde opname had. Zo nu en dan wierp hij na zo’n galmpje demonstratief een blik opzij: hij ging zichtbaar prat op zijn welluidende geronk en zijn kennis van het oeuvre.
Nog vier nummers verder drong de vraag zich bij me op: wat te doen?
Toen we voor het optreden onze stoelen hadden opgezocht, zijwaarts door de nauwe rij, als krabben tussen twee basaltblokken in een zeewering, zat hij daar al, met zijn echtgenote. Ze spraken Duits, bewonderden de schouwburg, de organische vormen van het balkon. We hadden vriendelijke knikjes uitgewisseld: prettig concert gewenst.
Eerlijk gezegd kende ik de band die zou gaan spelen niet goed. De muziek was me aangeraden door mijn broer, die twee stoelen links van mij zat, onze vader ertussenin. Vooraf had ik me wel ingeluisterd, me bepaalde refreinen eigen gemaakt. Niet om ze te kunnen meezingen, daar was dit de gelegenheid niet voor. Het ging hier om achteroverleunmuziek. Nummers die je geen liedjes kon noemen, eerder composities, met strijkers en al, die je tot je nam met je hart open, maar je mond dicht.
Was het wel kies om iemand die zó werd opgeslokt door de muziek te vragen om te zwijgen?
Dus wat moest ik nou? Hem aanspreken op zijn aardse tonen?
„Bitte, hören Sie auf zu summen?”
Wat was überhaupt de schouwburgetiquette? Was het wel kies om iemand die blijkbaar zó hevig werd opgeslokt door de muziek – en zijn eigen vocale omlijsting daarvan – te vragen om te zwijgen? Mocht je als endorfineremmer optreden? Of was ík degene die zich had aan te passen? Moest ik hem laten begaan, zijn gelukzalige geronk filteren?
Ik probeerde me voor te stellen hoe het voor de Duitse fan moest zijn. Maandenlang uitgekeken naar het concert van zijn favoriete band, ver van huis, met zijn vrouw – waarschijnlijk hadden ze er lang weekeinde van gemaakt, hotelletje met ontbijt. Eindelijk, eíndelijk hoorde hij nu de muziek die hij grijsdraaide op zijn platenspeler, de teksten die hij meehuilde in zijn auto, eens in het echt, op zó’n toffe plek. En nou probeerde een of andere zeikerd hem te beteugelen in zijn enthousiasme.
Nee.
Die zeikerd weigerde ik te zijn.
Ik liet de Duitse buurman brommen.
En heel gek: toen ik de volgende ochtend thuis zelf de muziek opzocht op Spotify, miste ik hem.
Journalist Wieberen Elverdink (44) woont met zijn vrouw en drie kinderen in een middelgroot dorp, centraal in het Noorden. Hij schrijft over kleine en grote gebeurtenissen in het (dorps)leven.