Ik lig in de foetushouding onder een groot tweepersoonsbed, op de koude plankenvloer van een woonboerderij uit 1809. Mijn knieën heb ik zo ver mogelijk opgetrokken, mijn gezicht is gericht op de muur aan het hoofdeinde. Ik wil niet zien welk gevaar mij nadert.
Dát hij voor me komt is zeker. Hij zal niet stoppen met jagen voor hij me gevonden heeft, met die furieuze, vonkende blik van ’m, maar dat onheilsmoment moet ik zo lang mogelijk zien uit te stellen. Niet aan denken. Hier, in het verste vertrek van de slaapvleugel, waan ik me voorlopig veilig. Eerst zal hij gaan zoeken in de woonkamer, achter de gordijnen, in de kasten, achter de banken, op het zoldertje. Dan zal hij zijn focus verleggen naar de hal, de technische ruimte en pas dan zijn de slaapvertrekken en badkamers aan de beurt. Eén voor één zullen ze worden uitgekamd, alles zal worden omgekeerd, tot iedereen erbij is. Gloeiend en terneergeslagen. Hij zal sardonisch grijnzen om zijn succes. Maar dan hij zal hij met een mix van frustratie en hernieuwde bloeddorst merken dat er nog iemand mist.
Ik.
Mijn hart bonst in mijn keel. Van de spanning. Van de ínspanning, ook. In blinde paniek ben ik dit deel van het gebouw ingeschoten, op zoek naar een toevluchtsoord. Onderweg heb ik een milliseconde het bad overwogen, maar dat idee meteen weer afgeschoten: het zou te veel tijd kosten om de stapel handdoeken zo per ongeluk mogelijk over me heen te draperen.
Ten einde raad heb ik mezelf daarna onder dit bed gewurmd. Mijn lijf raakte daarbij even klem tussen de vloer en de ombouw, maar nu, onder de beschutting van de lattenbodem heb ik een paar centimeter ruimte. Met elke ademteug breng ik stofplukken in beweging. Ik probeer niet te niesen en sla mijn ogen op. Dan pas zie ik het: een van de houten dwarsliggers van het slaapmeubel is gebroken en steekt als een gebroken rib uit het karkas.
Het voelde alsof de struik zijn troostende armen om je heen sloeg
Ogenblikkelijk ben ik terug op de favoriete verstopplek van mijn kindertijd, bijna veertig jaar geleden. Een platte, jeneverbesachtige struik langs de oprit van de buren, met daarin, verscholen onder een mat van zilverblauw loof, óók zo’n priemende, ooit ruw teruggesnoeide tak.
Het was een briljante schuilplaats, zo laag als die breed uitwaaierende takken boven het plaveisel hingen. Je moest lenig zijn om eronder te passen, maar als dat je was gelukt, dan voelde het alsof de struik zijn troostende, verduisterende armen om je heen sloeg. Nog ruik ik de naalden: een diepe, kalmerende boslucht, midden in onze oude straat.
De eerste keer dat ik door die conifeerachtige werd opgenomen, voelde z’n veiligheid zó fijn dat ik de rest van de wereld, mijn speelkameraadjes, het spel, de oproepen van ‘maak eens een geluidje’ helemaal vergat. Pas toen ik mijn vaders gefluit hoorde, het teken dat het avondeten op tafel stond, verliet ik tijgerend de naaldenherberg – om te ontdekken dat er al lang niemand meer naar me op zoek was.
Er klinkt gegil in de verte. Voetstappen op de gang. Gestommel in de kamer naast me. Dan weer voetstappen, heel dichtbij ineens. Een schaduw beweegt heen en weer langs het bed. Ik krul verder op, hou mijn adem in, hoor alleen de zijne.
Dan: de triomfantelijke stem van mijn neefje (8): „Wieb! Dus híer ben je!”
Journalist Wieberen Elverdink (44) woont met zijn vrouw en drie kinderen in een middelgroot dorp, centraal in het Noorden. Hij schrijft over kleine en grote gebeurtenissen in het (dorps)leven.