Stel je voor: een lantaarnpaal op een weg vlak buiten de stad. Het is zo’n lantaarnpaal in de middenberm, zo’n hoge in een T-vorm, en het silhouet is scherp afgetekend tegen de avondlucht.
Het heeft de hele dag ge-zomerregend, maar nu is het droog en helder, waardoor de hemel de meest prachtige tinten roze, rood, oranje en paars laat zien. De poolster is als enige ster al te zien. En op de lantaarnpaal, hoog boven de weg waar vermoeide auto’s suizen, zit een ooievaar. Aan de dunne poot van de ooievaar zit een lang, wit lint.
Die ooievaar is oud, dat weet ik meteen. Hij heeft in zijn lange leven alles al een keer gezien. Hij is in onweersstormen over de Pyreneeën gevlogen, hij heeft van grote hoogte de witte koppen van de Middellandse Zee gezien. Boven Congo is hij langs losjes hangende elektriciteitskabels gescheerd, hij heeft windmolenwieken ontweken, boven Portugal is hij zelfs een keer aangevallen door een monniksgier. Alles heeft hij overleefd, alles is hij te slim af geweest, niets kon deze ranke prins van het luchtruim klein krijgen. Totdat hij op een mooie zomerdag op een groen weiland naast een klein dorp landde. Precies in een daar, door de wind in een lus geblazen, lint landde. En toen hij weer opsteeg trok het lint zich vast, was hij, de edele ooievaar, in een goedkope vlieger veranderd.
De droevigste vlieger ter wereld zit te wachten tot de zon ondergaat
Dat lint, dat weet ik ook meteen, moet afkomstig zijn van een dorpsfeest. Goed, het zijn geen vlaggetjes, maar dat is typisch zo’n lint dat ze tussen de bomen spannen als de straat moet worden versierd. De huisvaders hebben een paar dagen eerder op ladders gestaan, de linten met spijkertjes aan de stammen vastgemaakt. Maar een van de spijkers moet zijn losgeschoten, want terwijl de huisvaders nu een dienblad bier naar hun buren dragen, of bij de feesttent hun kinderen zeggen dat ze nog een kwartiertje blijven en dat het dan tijd is om naar bed te gaan, zit misschien wel kilometers verderop de droevigste vlieger ter wereld te wachten tot de zon ondergaat.
En dit is, in tegenstelling tot wat je misschien van mij gewend bent, geen activistisch stukje. Ik hou van ooievaars, maar ik hou ook van versierde straten en ik vind dat ze beide tot in de eeuwigheid moeten blijven bestaan. Dit stukje is om aan te tonen hoe dicht geluk en tragiek soms bij elkaar kunnen liggen, juist, bedenk ik mij nu, tijdens dorpsfeesten. Ik kan mij nog een dorpsfeest uit mijn jeugd herinneren, waar mijn vader vroeger dan verwacht van thuis kwam. Hij was vrijwillig tapper geweest op het moment dat het bericht kwam dat een dorpsgenoot vlak buiten het dorp met zijn auto tegen een boom was gebotst. De man was op slag dood. De sfeer in het dorpshuis was uiteraard volledig omgeslagen, de muziek was uitgezet, mijn vader vertelde dat hij die hele avond geen biertje meer had getapt, alleen nog glaasjes water had ingeschonken.
Ik zie direct, ik weet niet hoe, dat deze ooievaar bezorgd kijkt
Zo’n 150 meter verder, enkele tientallen lantaarnpalen tussen ze in, zit een andere ooievaar. Ik zie direct dat dit dé andere ooievaar van de ooievaar is, ik zie direct, ik weet niet hoe, dat deze ooievaar bezorgd kijkt. Dan verdwijnt ze in de achteruitkijkspiegel. Ik weet direct dat deze ooievaar voor het eerst sinds tijden, sinds jaren misschien wel, een zomeravond alleen zal zijn.