Ik kreeg een mail van een hooggeleerde vrouwe, die meende ontdekt te hebben dat wij familie van elkander waren. Ze was ook schrijfster, en hare werken werden gepubliceerd door mijn uitgever, op wiens jaarlijkse tuinfeest ze onze bloedverwantschap nader hoopte toe te lichten. Zoals het een romancière betaamt, hield ze de spanning (in vakjargon suspense geheten) erin.
Niet zonder belangstelling zag ik uit naar het genoemde partijtje, dat eind augustus zou plaatshebben. De literair bevlogen professores was, zo leerde me het internet, al enigszins bedaagd, en ik was bevreesd dat ze de afspraak niet zou kunnen nakomen, en het geheim onzer maagschap met zich mee zou nemen in het graf.
Tijdens het ietwat verregende festijn in de lustwarande achter de uitgeverij aan de Amsterdamse Herengracht werd ik evenwel aangesproken door een toonbeeld van gezondheid, dat ik, als ik niet beter wist, aanzienlijk jonger geschat zou hebben dan heur werkelijke leeftijd. Na wat inleidende plichtplegingen kwam ze schielijk ter zake, en verhaalde over een groot-, overgroot- of betovergrootvader, die aanvankelijk als ruwe zeebonk de oceanen bevaren had, maar op zeker ogenblik bij het passagieren in Den Helder door een loslopende lekenpreker van de dwalingen zijns weegs was teruggebracht.
Daarna, bij volgende reizen, stond hij erop dat er aan boord niet meer gevloekt werd, en ook het vertier dat pikbroeken gewoon zijn in vreemde ankerplaatsen na te jagen, werd door hem aan banden gelegd. Het laat zich raden dat dit nadelig uitpakte voor zijn carrière, en hij koos dan ook al spoedig voor een loopbaan als Godsgezant in onze toenmalige koloniën in de Oost.
Tot zover zag ik wel aanknopingspunten: mijn grootvader kwam uit de havenstad Rotterdam, en was later de baas van het Indische Leger des Heils; twee elementen die mogelijk een verband suggereerden. De namen die ze noemde, kwamen mij echter in het geheel niet bekend voor. Het was allemaal uitgezocht door een neef van haar (ook van mij?), en ze zou me er nader over berichten.
Nadat ik haar brief gelezen had, begreep ik dat alles op een misverstand berustte. In 2014 verscheen een boek, Album van de Indische poëzie getiteld, waarin een sonnet van mijn hand over mijn opa en zijn zegenrijke arbeid was opgenomen, met de slotregels Wel heb ik nog de wandelstok waarmede / hij naar verluidt half Java heeft bekeerd. Daarnaast hadden de samenstellers een foto van een willekeurige zendeling geplaatst, omringd door dankbaar gekerstende inlanders. De amateurgenealoog had daarop zijn voorzaat herkend, en beide gegevens ten onrechte met elkaar verstrengeld.
In haar schrijven opperde mijn vermeende nicht nog dat het misschien anders zat, en dat mijn grootvader met een zuster of dochter van de zendeling was getrouwd, maar ook dat kon ik ontzenuwen. Mijn grootmoeder was een oorspronkelijk Duitse heilsoldate, met een lastig karakter (in bovenvermeld sonnet is sprake van een strenge dame / waar wij ongaarne op visite kwamen).
Over háár vader, mijn overopa dus, lang voor mijn geboorte gestorven, werd verteld dat hij een enorme hoeveelheid waardeloos Duits crisisgeld bezat, waar hij op placht te kloppen, zeggende: „Wenn der Kaiser wiederkommt, sind wir reich!”