Lang geleden betoogde ik op deze plek dat het enige argument om het gymnasium te behouden, was dat mensen die geen gymnasium gedaan hadden daar hun hele leven bedroefd over waren. Inmiddels weet ik zelfs dat niet meer zo zeker.
Behalve leraar oude talen kun je alles worden zonder kennis van Grieks of Latijn, en in de omgang wordt het strooien met klassieke citaten enorme aanstellerij gevonden. Toen een (toegegeven, nogal zonderlinge) volksvertegenwoordiger zijn eerste redevoering in ons parlement begon met een in de oorspronkelijke taal aangehaalde uitspraak van Cicero, werd hem door de voorzitter het woord ontnomen.
Daar staat tegenover dat de klassieke literatuur in vertaling een opmerkelijke populariteit geniet. De meeste gymnasiasten van weleer waren te weinig thuis in Latijn en Grieks om de werken van Homerus en Vergilius cum suis in het origineel te lezen, maar voelden zich te goed voor verdietsingen; ze hadden immers een jaar of zes onderwijs in die talen genoten (je zou dat de wet van de remmende voorsprong kunnen noemen). Dat snobisme kom je nog maar zelden tegen, ook omdat je tegenwoordig op het gym de klassieke schrijvers in het Nederlands mag raadplegen.
In dit licht is het allengs verdwijnen van het Latijn uit de dagelijkse conversatie eigenlijk helemaal niet zo’n verlies, maar als man van de oude stempel betreur ik het dat niemand meer een passus herkent, en dat er geen snedigheden meer in verstaan worden. Ik denk aan de anekdote over Voltaire en de dichter Alexis Piron, die een weddenschap aangingen wie de kortste brief kon schrijven. Piron zond de mededeling Eo rus (Ik ga naar het platteland), waarop Voltaire antwoordde: I (Ga!). Dat werk.
Ik onderteken mijn mails dikwijls met tt, kort voor totus tuus (‘Geheel de Uwe’). Laatst richtte ik een boodschap aan een paar mensen tegelijk, die ik signeerde met tv (totus vester, ook ‘Geheel de Uwe’, maar dan in het meervoud). ‘Dat is Latijns’, voegde ik er speels aan toe. Eén der adressanten verbeterde me, en vertelde me in alle ernst dat het ‘Latijn’ moest zijn, zonder -s. Wat moet je daarop zeggen? ‘Ik maakte een grapje’?
De diep betreurde emeritus-hoogleraar Romeins Recht in Groningen, Jan Lokin, en ik gewaagden immer van Latijn s , uit meligheid, zoals we ook sommige bekenden een andere voornaam gaven, ‘Kees’ zeiden als we het over iemand hadden die Hans heette, of ‘Karel’ in stede van Klaas. Daar moet je trouwens erg mee uitkijken, want voor je het weet, spreek je zo iemand in het echt verkeerd aan, wat als een belediging ervaren kan worden. Een naam is een titel, om met onze vroegere onderkoning Henk Vonhoff te spreken.
Ook hadden we het graag over magnus opum in plaats van het correcte magnum opus, in navolging van een kennis die de klok had horen luiden. Ook dan moet je op den duur even nadenken wanneer je de uitdrukking serieus wilt bezigen.
Vaak zag je lieden die ons in dier voege bezig hoorden het voorhoofd fronsen, vooral ten aanzien van mijn geleerde vriend: „Dat zó’n man dat fout doet!”