We hebben er nog niet veel van gemerkt, maar het is het Couperusjaar; 16 juli is het een eeuw geleden dat Louis Couperus, naar veler oordeel onze grootste romancier, in het Gelderse De Steeg stierf aan een bloedvergiftiging, opgelopen bij een operatie aan zijn neus.
Dat heb ik altijd hoogst merkwaardig gevonden, en anderen met mij, blijkens de pogingen van biografen dichterlijker ‘onderliggend lijden’ als doodsoorzaak aan te wijzen.
Hij is maar 60 jaar geworden, wat in zijn tijd ouder gevonden werd dan nu, maar wat toch jong is, zeker als men denkt aan de gigantische omvang van zijn oeuvre; je krijgt de indruk dat hij dag en nacht aan zijn schrijftafel gezeten moet hebben, terwijl hij zichzelf in zijn ‘feuilletons’ (die wij tegenwoordig ‘cursiefjes’ zouden noemen) steevast afschildert als een lanterfantende flaneur, die alle tijd van de wereld heeft.
Hij was voor een Nederlandse schrijver in die tijd een globetrotter, woonde lang in Zuid-Frankrijk en Italië, en maakte reizen naar Indië en Japan; niettemin is hij slechts één keer in Groningen geweest, in 1915. De Italiaanse deelname aan de Eerste Wereldoorlog, aan de kant van de geallieerden, noopte hem tot terugkeer naar Den Haag, waar hij de uitnodiging kreeg een lezing te houden voor het Groningse studentengenootschap Dicendo Discimus (‘Zeggende Leren Wij’).
In het stuk waarin hij zijn tocht naar het Noorden beschrijft, geeft hij zich rekenschap van een nog steeds actueel verschijnsel: ‘Hoeveel Hollanders kennen er Groningen en welke Hollander kent er niet Parijs of Brussel!’ Hij kijkt zijn ogen uit tijdens de vier uur durende treinreis. Het was mei, en de trage dieren van het weiland hadden vlijtig gejongd: ‘De koeiebeesten lagen of graasden of wachtten de melkster [...] En allen, ik geloof állen, hadden een kalfje naast zich. Dat sprong en buitelde om de moeder heen.’
Op deze van weinig agrarische kennis getuigende waarneming reageerde Geert Teis Pzn in de Veenbode met een gedicht in dialect, waarin hij uitlegt dat koeien die kortelings gekalfd hebben niet gemolken worden. Helaas beheerste Couperus te weinig Gronings om daar kennis van te nemen; bovendien was hij eigenlijk meer een stadsmens.
Hij kwam aan op het ‘grootsche station’ zonder de studenten van het tijdstip verwittigd te hebben, zodat ze hem tot hun verdriet niet met een landauer konden ophalen, maar verder verliep zijn verblijf geheel naar wens, zowel van Couperus als van het genootschap, al kon niet iedere toehoorder waardering opbrengen voor de wijze waarop de meester voordroeg. Een recensie beschrijft zijn ‘meer zingen dan zeggen’: ‘Zeer velen deed het daarom eerst, en sommigen bij voortduring, aan, als een geheel doellooze, ja aandachtafleidende, indruk-verzwakkende aanstellerij.’
Couperus las voor uit zijn in onze ogen wel erg gekunstelde sprookje Psyche, en vertelt dat hij, teneinde het zijn gastheren naar de zin te maken, alle eind-ennen duidelijk hoorbaar had uitgesproken, en de e ervóór ingeslikt had. Dat moet in combinatie met zijn geaffecteerde Haagse dictie een uiterst potsierlijk effect gesorteerd hebben. Het is eeuwig zonde dat er in die dagen nog niet van alles een opname gemaakt werd.