Zoals mijn trouwe lezer (zou hij nog in leven zijn?) zich zal herinneren, bracht ik mijn knapenjaren door in een niet nader te benoemen stadje dichtbij de Duitse grens.
Het merkwaardige is echter dat wij die grens nooit overstaken; de Oorlog was nog te kort geleden, en mijn ouders koesterden een diepe weerzin jegens alles wat Duits was. Het onlangs beschreven drankzuchtige uitstapje was derhalve de eerste keer dat ik onze oosterburen bezocht, en toen was ik al in de 20.
Ik ben niet erg reislustig van aard, en wanneer ik op pad ga, is dat meestal zuidwaarts, maar dit voorjaar had De In Mijn Ogen Immer Jonge Vrouw Die De Wereld Voor Mij Ontsluit haar zinnen gezet op een tochtje per ijzeren spoorweg naar Hamburg, Lübeck en Berlijn. Aanvankelijk mokkend betrad ik de bus naar Leer, want er is nog altijd geen treinverkeer mogelijk over de Friesenbrücke, die tien jaar geleden door een schip is geramd. Je vraagt je af waarom het herstel zo lang op zich laat wachten; de Amerikanen legden in 1945 in één dag een brug over de Rijn.
Groots herschapen
Maar eenmaal in de Deutsche Bahn gezeten, kreeg ik schik in de excursie. Evenals op andere trajecten in Europa troffen mij de uitgestrekte gebieden waar geen mens of bewoning te bespeuren was; hoezo een vol continent? De zorgen van bepaalde politici leken me weer sterk overdreven.
Iedereen weet dat er van het vooroorlogse Hamburg en Berlijn vrijwel geen steen meer op de andere staat (toen Churchill beelden van het bombardement op Hamburg gezien had, barstte hij in tranen uit, en vroeg: „Are we beasts?”), en net als in Rotterdam voel ik me niet behaaglijk met louter 20ste-eeuwse architectuur om me heen. In veel wereldsteden is het oude stadshart licht bewandelbaar, maar hier is alles ruimtelijk zeer groots herschapen, zodat je je de benen uit het lijf loopt.
Carl-Jakob Burckhardt
Lübeck is daarentegen grotendeels behouden gebleven. Omdat het een belangrijke U-boothaven was, stond het op de doelenlijst van de geallieerde luchtmacht, maar na tussenkomst van een Joodse vluchteling, die goede contacten onderhield met de baas van het Internationale Rode Kruis, Carl-Jakob Burckhardt, bleef het bij één aanval, en werd het centrum grotendeels gespaard (je zou zeggen dat dit een sterk argument is tegen de onuitroeibare Jodenhaat, maar een antisemiet ziet hier alleen maar het zoveelste bewijs in dat ‘ze’ overal een vinger achter hebben).
Wat ons weer op weldadige wijze opviel, was de wellevendheid die je alom buiten onze landsgrenzen ervaart, het ontbreken van ons zogeheten ‘zeggen waar het op staat’. In de trein terug (Hoornik schreef in 1938 ‘Het is maar tien uur sporen naar Berlijn’; dat is tegenwoordig zes uur) trokken onze landgenoten meteen weer de aandacht door hun luidruchtige directheid.
Is mij tijdens mijn verblijf onder vreemde landen en volken nog iets opgevallen, zult u vragen? In alle hotels waren de lakens te kort, terwijl ik geen buitensporig model vertoon. Net als mijn trouwe lezer heb ik gelukkig altijd een passend Goethe-citaat bij de hand: