De wereld is vol wonderen en daar moet je voor openstaan. Een kind van 5 weet dat.
Dus als de man met de warrige grijze haren en de harde stem bij de ingang van het wijkwinkelcentrum dreigend met zijn vinger naar een 5-jarig jongetje wijst en zijn mond opendoet om iets te zeggen, kijkt de huppelende kleuter hem met een nieuwsgierige blik aan.
Voor het jongetje is zelfs het winkelcentrum, een fantasieloos bouwwerk uit de jaren tachtig waarin alleen de meest praktische winkels overleven, een plek vol mysterie. Overal zijn cadeautjes, Pieten, snoep, lichtjes en pepernoten. Het is feest, al zijn de gezichten van de grote mensen verscholen achter hun mondkapjes en kun je helemaal niet zien of ze blij zijn of niet.
Er is iets geks met de feeststemming. De vrolijke liedjes met belletjes en kinderstemmen die door het winkelcentrum klinken worden soms onderbroken door harde en boze woorden. ,,O, kan het je niks schelen? Ik hoop dat je op de ic belandt!’’ Of: ,,Lullig voor je dat je iemand hebt verloren aan corona, maar wat kan ik daaraan doen?’’
Gelukkig lopen fantasie en werkelijkheid in het jonge brein toch al door elkaar. In deze tijd geloven kinderen alles, behalve dat wat hun geloof ondermijnt − een behendige denkwijze die wel eens navolging vindt bij volwassenen. De tegenstrijdige sfeer past ook wel bij Sinterklaas: de man die lekkernijen en cadeautjes uitdeelt, maar tegelijkertijd dreigt met de roe en ontvoering in een zak.
,,Weet je wat ik heb gehoord?’’ zegt de vingerwijzende man met een eng krakende stem tegen het jongetje. ,,Ik heb gehoord dat jij mee moet met de boot van Sint naar Spanje!’’ De man spert zijn ogen wijd open en produceert iets dat heel in de verte lijkt op een lach.
Het is de angstaanjagendste uitvoering van een mislukte poging tot grap die de vader van het jongetje ooit heeft gezien, maar de kleuter is inmiddels wel wat gewend. ,,Wie was die man, papa?’’ vraagt hij onbevangen en huppelt vrolijk verder.