Ik woon in het centrum van Groningen, in de Visserstraat, die toen ik daar onheuglijk lang geleden neerstreek tot mijn voldoening nog met sch gespeld werd: Visscherstraat.
Het was een onmiskenbare middenstandsstraat, met een kruidenier, een bakker, een café, een drankzaak, een stomerij (die al snel plaatsmaakte voor een seksshop) en twee doofstomme schoenlappers. Veel bewoners van de Schildersbuurt en verderop deden er, vanuit de binnenstad op weg naar huis, hun boodschappen.
Op zeker ogenblik besliste het gemeentebestuur in zijn ondoorgrondelijke wijsheid dat het eenrichtingsverkeer de andere kant op moest, stadinwaarts, en pas nadat dientengevolge alle genoemde neringen één voor één failliet waren gegaan, werd de oorspronkelijke situatie hersteld.
Henk Scholte
Inmiddels was de straat definitief van karakter veranderd. Gezinnen met kinderen zijn er niet meer, wel studentenhuizen met massa’s fietsen voor de deur, die iedere zaterdagnacht door uitgelaten feestgangers tegen het plaveisel gekwakt worden. Er hebben zich een paar gepensioneerde universiteitsdocenten gevestigd, en verrassend veel kunstenaars. Ooit woonden er te zelfder tijd drie laureaten van de culturele prijs onzer provincie.
Eén hunner was jarenlang de ons deze week ontvallen Henk Scholte, door iedereen Henk Törf genoemd, naar het ensemble waar hij als zanger deel van uitmaakte. Ik denk dat hij na mij de eerste artistiekeling was die zich hier nestelde. We gingen veelvuldig met elkaar om, want we koesterden beiden een levendige belangstelling voor poëzie, al deelde ik zijn hartstocht voor Nedersaksische, inzonderheid Groningse, voortbrengselen daarvan aanzienlijk minder.
Wonderlijke symposia
Dankzij hem kwam ik te weten dat er zowaar internationale congressen gehouden werden ten behoeve van streektaalgeestdriftelingen, in Baskenland, Wales of Calabrië, waar dialectsprekers uit alle windstreken aan deelnamen. Dat moeten wonderlijke symposia geweest zijn, van lieden wier enige overeenkomst eruit bestond dat zij in eigen land een linguïstische minderheid vormden, maar die elkander niet konden verstaan. Van één zo’n vergadering nam hij een bundel in ondoorgrondelijk Milanees idioom geschreven gedichten voor me mee, die lang ongelezen in mijn kast heeft gestaan.
Hij was de vriendelijkheid zelve (ik kon hem nimmer betrappen op een laatdunkend oordeel over derden) en we waren trouwhartige buren. Eens klonk er in de kleine uurtjes bij herhaling een dof gebonk door de straat. Ik nam poolshoogte, en zag hoe Henk zich stormenderhand toegang tot zijn woning poogde te verschaffen (,,Ken d’r nait in!”). Nadat ik de hem ontglipte sleutel opgeraapt had, was het leed geleden.
Twee linkerhanden
De noaberhulp kwam van beide kanten. Het was een koude winternacht, het sneeuwde en het vroor, toen het ruitje in mijn voordeur door onnaspeurlijke oorzaak gesneuveld bleek, wat vanwege het geenszins denkbeeldige gevaar van insluip door onbevoegden terstond verholpen diende te worden.
Me beroepend op mijn twee linkerhanden vroeg ik Henk, die over aanmerkelijk meer praktische vaardigheden beschikte en net als ik meestal nog laat op was, om hulp. Terwijl hij, half in de sneeuw geknield, een op maat gezaagd provisorisch plankje tegen het gat timmerde, trachtte ik hem welwillend gestemd te houden door zijn handigheid uitbundig te prijzen. Haast niet opziend van zijn zegenrijke arbeid, sprak hij, met een nauw merkbare zweem van wrevel in zijn stem: ,,Wie is d’r hier eigenlijk handig?”