Het zal de lezers niet ontgaan zijn dat Matthijs Röling, een van de grootste schilders van onze tijd, ons onlangs ontvallen is. Ik was zo’n 45 jaar met hem bevriend, en het was met een bedrukt gemoed dat ik me opmaakte zijn uitvaart bij te wonen.
Het afscheid, in de tuin van zijn statige hoeve te Ezinge, was evenwel zo stemmig en sfeervol, dat menigeen, ik in ieder geval, van een niet onaangename weemoed vervuld raakte.
Af en toe was er zelfs sprake van hilariteit. In haar herdenkingsrede vertelde zijn dochter hoe de stervende, toen een andere nakomeling zei dat ze hem zouden missen, droogjes had geantwoord: „Nou, ik jullie niet.”
Zijn jongste broer gewaagde van de terreur die hij als kind ervaren had: hij diende Matthijs’ bevelen blindelings te gehoorzamen, wat zelfs inhield dat hij moest plassen, wanneer Matthijs aandrang gevoelde.
Na de toespraken volgden we de baar richting dodenakker, waarbij dorpelingen langs de route een soort erehaag vormden. Zoiets had ik eerder alleen meegemaakt bij de begrafenis van Theo Sontrop op Vlieland, tijdens dewelke zelfs nietsvermoedende toeristen, koffiedrinkend op het terras, door de plaatselijke koddebeier tot opstaan werden gemaand. Kom daar eens om in de grote stad …
Een soort kunstartiest
Toen Matthijs in 1972 zijn woning op het Hogeland betrok, bezag de inheemse bevolking hem met een enigszins scheef oog. Zo’n rare snuiter, en nog een soort kunstartiest ook, met drank, drugs en vrouwen en zo, kon dat wel in het dorp?
Die reserve verdween als sneeuw voor de zon nadat prinses Beatrix, die zoals bekend een warme belangstelling koestert voor beeldende kunst, hem kwam opzoeken. Vanaf dat moment gold hij, hoe hij ook de beest uithing, als een sieraad voor het dorp.
Bij zijn tegenvisite aan Drakensteyn ging het echter mis. Aanvankelijk verliep alles naar wens; de prinses ontving hem in haar werkkamer, vroeg wat hij wilde drinken, en schelde. Er verscheen een lakei, die zij opdroeg de verlangde genever en voor haarzelf een glas witte wijn te brengen. Zo geschiedde.
In zijn zenuwen leegde Matthijs zijn kelkje in één teug, waarna hij het zo bleef vasthouden dat zulks, hoopte hij, niet zou opvallen. Beatrix zag het natuurlijk toch, en begreep dat er behoefte bestond aan meer. Zij schelde opnieuw, en sprak: „Koelewijn, een genever, en breng ook nog maar een wijntje.” (Matthijs verzekerde me dat hij die naam niet had verzonnen.)
Daar komen praatjes van
Dat herhaalde zich een paar keer, en de kunstenaar, door de drank overmoedig geworden, stelde voor de flessen te laten staan, dan hoefde die Koelewijn niet steeds uit de lakeienvertrekken op te draven, maar zijn vermetele voorstel werd van de hand gewezen: „Neen, meneer Röling, daar komen praatjes van.”
Het werd allengs gemoedelijker, tot het gesprek op de op handen zijnde troonswisseling kwam (Beatrix volgde haar moeder op in 1980). Matthijs beging de faux pas haar voor te stellen het paleis op de Dam, als zij eenmaal koningin zou zijn, ‘aan de Amsterdammers terug te geven’. Daarmee kwam het onderhoud abrupt ten einde.
Hij vatte het tegen mij als volgt samen: „De Rölings en de Oranjes zijn gebrouilleerd.”