Onlangs deden wij de stad Lübeck aan, waar zich de roman ‘Buddenbrooks’ – over de neergang van een rijk koopmansgeslacht – van Thomas Mann afspeelt, die hem in 1929 de Nobelprijs voor literatuur opleverde.
De nadrukkelijke vermelding in het juryrapport dat hij die vooral aan die titel te danken had, bevreemdt enigszins: het was Manns debuut uit 1901, en hij had in de tussentijd verscheidene meesterwerken gepubliceerd, zoals Tonio Kröger, Der Tod in Venedig en Der Zauberberg.
Tot ons verdriet bleek het Buddenbrookhaus, een geheel aan de schrijversfamilie Mann gewijd museum, wegens renovatiewerkzaamheden gesloten, en moesten we het doen met een bezoek aan bepaalde in het boek genoemde plaatsen. We voeren per schip naar Travemünde, waar de rivier de Trave uitmondt (het woord zegt het al) in de Oostzee, en waar Tony Buddenbrook haar gefnuikte romance beleefde met Morten, die volgens de toen geldende normen ver beneden haar stand was.
Desastreus huwelijk
Ik had Buddenbrooks meer dan een halve eeuw niet ter hand genomen, maar herinnerde me sommige passages nog woordelijk. Frappant is dat ik nu, bij herlezing, merk dat sommige voor het verhaal wezenlijke verwikkelingen me daarentegen geheel ontschoten waren, zoals de afloop van Tony’s desastreuze eerste huwelijk. De hilarische dialoog tussen consul Buddenbrook en een aanvoerder van de opstandige havenarbeiders in het revolutiejaar 1848 stond me echter nog helemaal bij.
Op de vraag wat de meute nu eigenlijk wil, antwoordt de oproerkraaier (in het Platduits, dat wat van het Gronings wegheeft): Ich segg man bloss: wi wol nu ‘ne Republike! De consul: Öwer du Döskopp, Ji hewwe schon een! Waarop de man: Ja, Herr Kunsel, denn wull wi noch een. Dat oogst gejoel, en de revolutie in Lübeck dooft als een nachtkaars uit.
Het schijnt gebruikelijk te zijn dat men, naarmate de jaren vorderen, en dit geldt vooral voor mannen, minder belletrie en meer non-fictie gaat lezen. Bij mij is dat zeker het geval: ik kan mijn aandacht moeilijk bij een verzonnen verhaal houden, terwijl ik biografieën en essays gulzig tot me neem. Volgens mijn levensgezellin doe ik mezelf daarmee ernstig te kort, maar dat ik de nieuwe Palmen of Pfeijffer aan mij voorbij laat gaan, ervaar ik niet als een smartelijk gemis.
Erudiete botteriken
In de eerste helft van mijn lezend bestaan heb ik gelukkig wel veel klassieke romans verslonden, zodat ik onbekommerd kan meepraten over Dickens, Joseph Roth en de ‘Russen’, noem maar op. Men zegt dat kennisname van de juiste boeken de geest verruimt en iemands vermogen tot ‘empathie’ bevordert, al heb ik ook heel erudiete botteriken gekend, zoals een academische titel niet altijd garant staat voor een evenwichtig oordeel of een bezonnen wereldbeeld (je had gepromoveerde nazi’s, en ik moet opeens aan een rechtsgeleerde politicus denken, die toch duidelijk van het padje is). Het zou interessant zijn te weten óf en wat de bewindslieden van het huidige, domste kabinet uit onze geschiedenis lezen.
Maar goed, geheel tegen mijn gewoonte ben ik weer begonnen in Buddenbrooks, en net als vroeger kost het me zelfoverwinning het boek terzijde te leggen teneinde bijvoorbeeld dit stukje te schrijven, een offer dat ik voor u evenwel van ganser harte breng.