Met zijn hele hebben en houwen, verpakt onder blauw afdekzeil, zat de zwerver roerloos naast de kapotte brug over het Van Starkenborghkanaal in Groningen. Als je goed keek, zag je dat de blauwe berg waarachter hij verscholen zat een volgeladen fietskar was waarin een leven krakkemikkig bijeengebonden was met plastic en touw.
Hoeveel hij ook met zich meezeulde, handschoenen had hij niet.
Zijn vingers waren opgezet en schilferig en hij wreef erover terwijl hij sprak. Hij had het verhaal over de schipper die tegen de brug aan was gevaren gehoord, zei hij, en hij vroeg me of er ook gewonden bij waren gevallen.
Ik zei van niet en hij knikte. Je kon hier mooi kijken naar al die fietsers die over de loopbrug liepen, vond hij. De fietsers keken ook allemaal naar hem, of naar zijn gekke bult troep.
De zwerver trok met al die spullen het hele land door, zei hij, maar toen ik eenmaal had gezegd dat ik journalist was wilde hij niet meer vertellen waarom hij dat deed, waar hij vandaan kwam of wat hij allemaal bij zich had.
Sinds corona kon je de kranten niet meer vertrouwen, zei hij.
Tegen het einde van diezelfde dag trof ik bij een bushalte in Emmen een man die zo mager en fragiel was dat hij een jonge jongen leek. Hij probeerde de kou te verdrijven met het blik bier in zijn hand, terwijl hij ook wel wist dat een glaasje amaretto beter zou helpen.
Ik ben meer van de whisky, zei ik, maar dan niet om 4 uur ‘s middags bij een bushalte.
Hij was zeventien jaar geleden begonnen met drinken – iets met zijn meisje – en nog steeds niet gestopt. Vermoeiend was het wel, maar beter dan drugs toch?
Hij keek me zo vrolijk aan dat ik knikte. De bus kwam pas over een uur. Hij kwam net van het politiebureau, vertelde hij opgewekt, had ie zes uur gezeten. Er waren rare dingen gebeurd vannacht, op de details ging hij niet in.
Hij ging zitten op de stoeprand en trok zijn capuchon over zijn hoofd. Zijn knokige vingers, ook zonder handschoenen, deukten het blikje in en uit.