Terwijl ik op de nepleren bank zit, uitkijkend op grote bouwkranen die de verloederde sociale woningbouw in deze wijk te lijf gaan en glimlachend naar de jonge vrouw die me uitnodigde voor koffie, probeer ik me voor te stellen wie ik was geweest als mijn leven zo was gelopen als dat van haar.
Opgroeien in een land in burgeroorlog, een vader en broer die vertrekken voor een beter bestaan, achterblijven met je moeder en zus, hopen dat er ooit vooruitgang komt.
Ze draagt een zwarte jurk, haar donkere haren los. Ze schenkt Arabische koffie in dikke smalle glazen. Ze is op visite in dit appartement van haar vader, binnenkort moet ze terug naar Soedan.
Over haar land vertelt ze weinig, behalve dat het ‘slecht’ is. Lees zelf maar eens over onze geschiedenis, zegt ze. Het is te veel voor bij de koffie.
Ik verdien er mijn geld mee: aanbellen bij mensen om vragen te stellen, me verdiepen in situaties door te lezen over achtergronden. Een mooi bestaan, mijn vader en broer hoefden er nooit voor naar een ander land.
Haar tante – ook op bezoek – loopt de kamer binnen in een fleurige bloemetjesblouse. Ze heeft natte haren van het douchen. Mijn aanwezigheid ziet ze kennelijk als vanzelfsprekendheid, ze groet, steekt wat wierook aan en vertrekt weer.
Sommige dingen zijn inderdaad beter geworden. Vader en broer kregen hier na jaren een status, vonden werk en een huis. Haar zus (‘zij is heel slim’) kon naar de universiteit, zelf volgde ze een technische opleiding. Ze kunnen reizen en hun familie bezoeken.
Straks gaat ze trouwen. In Soedan.
Haar land gaat nog steeds bergafwaarts. Maar dat biedt ook hoop, zegt ze met een stralende lach. Het dieptepunt, waarna alles alleen nog maar beter kan, komt steeds dichterbij.
De wierook slaat op mijn ogen. De tante loopt met een telefoon aan haar oor weer naar binnen en zegt dat ze naar het Groninger Museum wil. Ik sta op, trek mijn jas aan en bel aan bij de andere deuren in de portiek.