Grote vragen van kinderen borrelen vaak op tijdens autoritten. Zoon (6) begon te piekeren op de snelweg. Het was al donker, maar nog geen 7 uur ’s avonds, wat hij jammer vond want dan konden we niet extra hard rijden en was de snelweg eigenlijk ook maar gewoon een weg.
Hij vroeg zich af of mensen hem eigenlijk wel lief vonden. En dan bedoelde hij niet de voor de hand liggende types als zijn ouders, broer of opa en oma, maar de mensen die hij tegenkwam op straat.
Eerst probeerde ik uit te leggen dat die voorbijgangers hem gewoon niet zo goed kennen als wij – degenen die wéten hoe lief hij wel niet is − maar daar nam hij geen genoegen mee.
,,Dat bedoel ik niet’’, zei hij, en liet een lange stilte vallen om zijn gedachten onder woorden te brengen. We naderden de stad Groningen, waar het donker geen voet meer aan de grond kreeg en ik nog langzamer moest rijden.
,,Ik bedoel dat mensen niet naar me lachen. Of zwaaien.’’
Dat vond hij maar gek. En jammer. Als bezorgde moeder vroeg ik hem of hij soms dacht dat het aan hem lag, dat hij niet lief genoeg zou zijn, maar hij schudde resoluut het hoofd.
Natuurlijk niet, hoe kwam ik erbij! Dat lag aan die mensen.
Daarna begon ik excuses te verzinnen voor de voorbijgangers. Dat ze het vast heel druk hadden, in hun eigen gedachten verzonken waren, misschien wel piekerden over problemen, een beetje verlegen waren, zo’n haast hadden dat ze hem niet zagen, zich ervoor schaamden om zomaar te zwaaien op straat, niet zo goed wisten hoe ze met kinderen moesten omgaan of het simpelweg niet deden omdat bijna niemand dat doet: de hele tijd lachen en wuiven naar iedereen die je tegenkomt.
,,Ja’’, was ik het tenslotte met hem eens. ,,Dat is eigenlijk best wel jammer.’’
We waren thuis en ik parkeerde voor de deur. Hij stapte uit, nam even een momentje om een raar dansje te doen op de stoep (gewoon omdat het kan) en rende naar binnen.
Ik keek nog even of er iemand voorbijkwam om naar te zwaaien, maar de straat bleef leeg.