In de loop van mijn dichterlijke loopbaan ben ik verscheidene malen onderworpen aan een vraaggesprek, zowel door de schrijvende pers als op televisie en radio. Aanvankelijk stelde ik me daarin onbevangen op, maar zodoende verwierf ik een roep (‘Drankorgel!’ ‘Rokkenjager!’) die niets met mijn werk te maken had. Volgens mij.
Ook vond ik het niet nodig een interview vóór verschijning te lezen, zeker als het contact met de journalist genoeglijk was geweest. Maar juist dan loop je gevaar, want je doet allerlei confidenties die later tot je ontzetting talloze wildvreemden onder ogen komen.
Al snel leerde ik op mijn woorden te passen, wat weer het verwijt opriep dat ik niet genoeg het achterste van mijn tong liet zien. Het is ook nooit goed.
Die stukken kijk ik tegenwoordig overigens wel na, al heeft het weinig zin. Je kunt niets herroepen, alleen feitelijke onjuistheden corrigeren, die meestal toch niet verbeterd worden.
Een radio- of tv-interview wordt steevast voorafgegaan door een zogeheten ‘voorgesprek’, telefonisch of in den vleze. Dat is funest; in het algemeen blijkt zo’n voorgesprek veel aardiger dan het naderhand gehouden eigenlijke interview, en heb je je meeste kruit al verschoten.
In de jaren 90 had je de veelbekeken praatshows van Sonja Barend. Ik had daar eens een satirisch gedicht voorgelezen, De paarse tuinbroek, over het indertijd reëel bestaande feminisme, maar naar aanleiding van een onverwacht populaire bundel mocht ik aanschuiven voor een echte gedachtewisseling.
Een week tevoren kwam er een redactrice naar Groningen, teneinde me gedurende een hele middag op het evenement voor te bereiden – let wel: het ging om een optreden van nog geen 10 minuten. Het behoeft geen betoog dat er in de uitzending tenslotte niets aan de orde kwam van wat er tijdens dat bezoek besproken was.
Vlak voor de camera’s zouden gaan draaien deelde dezelfde medewerkster me nog mee dat ‘Sonja de gewoonte had te tutoyeren’. Ik zei daar geen bezwaar tegen te hebben, aangezien zij immers ouder was dan ik, waarna het gesprek keurig in de u-vorm verliep.
Een schrijver was toen nog geen alledaagse verschijning op de tv, en een enkele naijverige kunstbroeder sprak van mijn ‘media-gestuurde succes’, maar inmiddels tel je als auteur niet mee als je niet met je kop op de buis bent geweest. Ik bezie mijn voortrekkersrol in dezen met voldoening.
Kortelings was ik te gast bij Eus’ Boekenclub, een van de weinige nog aan literatuur gewijde televisieprogramma’s. Ik moest daartoe naar het Deventer Burgerweeshuis, waar eerst een doodenge lange trap bestegen diende te worden. Daarbij, en ook bij de afdaling, werd ik omgeven door alle zorg die men zich wensen kon, maar na de opnames liet men mij volledig aan mijn lot over. Als iemand zijn kunstje vertoond heeft, kan-ie doodvallen (soms, zoals hier, zelfs letterlijk); dat is een vuistregel in omroepland, die ik even vergeten was.
Ik werd aangekondigd als ‘de Nestor van de Nederlandse poëzie’ (wanneer je tijd van leven hebt, word je dat vanzelf). Daaraan voorafgaande stelde men aan het studiopubliek de vraag wie dat was, de Nestor &c. En ja hoor, uit meer dan één mond klonk: “J.C. Bloem!”