Jan de Maar (anno 1935) groeide op in oorlogstijd in de Indische Buurt in Groningen. Foto: Corné Sparidaens
In de serie ‘de laatste getuigen’ spreken we mensen die de oorlog nog hebben meegemaakt. Jan de Maar (89) uit Assen groeide in oorlogstijd op in de Indische Buurt in de stad Groningen.
Verwacht van hem geen historisch relaas vol details over wat nu precies waar is gebeurd en wanneer. Maar vraag Jan de Maar naar zijn oorlogsherinneringen en de anekdotes, indrukken en beelden buitelen over elkaar heen.
Over een paar weken wordt hij 90 jaar, maar met zijn geheugen is niks mis. Van de eerste straatgenoten in de Indische Buurt die een gele Jodenster op de jas droegen tot speelkameraadjes uit NSB-gezinnen die na de bevrijding even hardhandig werden kaalgeschoren als hun ouders: de beelden die hij als kind zag, staan hem ook na tachtig jaar nog altijd op het netvlies. En ze krijgen steeds meer betekenis.
‘Wonderlijk hoe scherp de herinnering blijft’
Dát is zijn oorlogsverhaal. Geen roman met een dramatische rode lijn, of zelfs maar een jongensboek, maar een vat vol losse flarden en beelden. „Ik was net 5 toen de oorlog begon en 10 jaar oud toen de stad werd bevrijd”, vertelt De Maar in zijn ruime appartement aan de lommerrijke rand van Assen waar hij is geland na een lang werkzaam leven als onderwijzer in onder meer zijn geboortestad, Twente en uiteindelijk de strafgevangenis Norgerhaven.
„Van mijn vroegste jeugdjaren weet ik vrijwel niks, maar van die oorlog des te meer. Wonderlijk hoe scherp zoiets je na zo lange tijd nog voor de geest kan staan. Veel generatiegenoten weten niks meer van die oorlog. Mijn broer herkent niets in mijn herinneringen, al is die dan ook vier jaar jonger. Maar ook mijn oudere neven hebben geen enkel beeld meer bij wat we soms toch ook echt samen hebben meegemaakt.”
Hij zag de oorlog met kinderogen. „En dan draait je leven toch eigenlijk vooral om spelen met je vriendjes op straat, verder ben je eigenlijk nergens mee bezig. Wat je meekreeg van de oorlog zag je op straat. Duitse soldaten waren overal, maar dat was het normale straatbeeld. Dat vond je al snel heel gewoon. Ik kan niet zeggen dat ik erg onder de indruk was. Het was een ráre tijd, maar bang ben ik als kind eigenlijk nooit geweest.”
Angstige momenten bij opoe in Termunten
Of nou ja, er waren wel angstige momenten maar nooit thuis in de Ambonstraat. Wel bij zijn opoe van moederskant, in Termunten: vast toevluchtsoord voor het gezin voor extra voedsel in tijden van toenemende schaarste in de stad én een welkom logeeradres voor Jan, zodat moeder Martje de handen vrij had voor de zorg voor zijn vier jaar jongere broertje. Pal naast het dorp lag de Batterij Fiemel, onderdeel van de Duitse luchtafweer rond havenstad Emden aan de overkant van de Eems.
„Ik ben heel wat keren door opoe wakker gemaakt. Altijd middenin de nacht, als de Engelse vliegtuigen weer aanvlogen voor een bombardement op Emden. ‘Most d’r oet kommen, jong: ze vlaigen weer’. En dan aan de hand van opoe, door donker en kou, naar de schuilkelder. Of eigenlijk niet veel meer dan een zelfgegraven hol in de grond waar je hutje mutje zat af te wachten. Dat waren wel angstige uren, met dat dreigende gebrom van overvliegende bommenwerpers. Maar de volgende dag speelde je vrolijk verder. De sfeer was ook heel gemoedelijk in het dorp, ondanks die Duitsers op Fiemel. Daar gingen de Termunters heel normaal mee om. Een oudere soldaat werd door het hele dorp Onkel Heini genoemd.”
Maar thuis in de Indische Buurt probeerde vader Ewold de oorlog zoveel mogelijk buiten de deur te houden. Dat wil zeggen: op afstand van zijn gezin. Pas een paar jaar na de oorlog trok hij een doos uit de kast en liet zijn oudste zoon de inhoud zien: „Een Browning-pistool. Dat was wel een schok. We hadden geen idee dat onze vader actief was in het verzet. Hij heeft jaren medicijnen meegesmokkeld van zijn werk als verpleegkundige in het Academisch Ziekenhuis. Die Browning had hij in bewaring, maar ook om zich van het leven te beroven als de Duitsers hem zouden komen halen.”
Medicijnen uit ‘Academisch’ naar onderduikadressen
Als ‘broeder’ had De Maar senior een ideale dekmantel. „Vanwege zijn nachtdiensten hoefde hij zich niet aan de spertijd te houden en mocht hij ook zijn fiets houden om op het werk te komen”, vertelt zijn zoon. „Die medicijnen werden, verstopt in broden, bezorgd op onderduikadressen in de stad. Wij hadden wel meegekregen dat Jan Brouwer, knecht van de bakkerij aan het Damsterdiep, iedere zaterdagmiddag een mandje broden kwam brengen dat later weer werd afgehaald. Maar dat daar intussen medicijnen in werden verstopt, heb ik nooit geweten.”
Jan de Maar hoorde pas na de oorlog dat zijn vader actief was in het verzet. Foto: Corné Sparidaens
En gelukkig maar, beseft De Maar junior nu. De Ambonstraat was een microcosmos van Nederland in oorlogstijd: „Er woonden vijf NSB-gezinnen en onze bovenbuurvrouw verdiende de kost als prostituee. Daar stampten Duitse soldaten soms nog tot één uur in de nacht met hun zware ijzerbeslagen laarzen de trap af na gedane zaken.” Geen omgeving om gevaarlijke geheimen toe te vertrouwen aan argeloze loslippige kinderen. „Mijn vader hamerde er thuis wel altijd op dat we nooit domme dingen moesten zeggen, over rotmoffen ofzo. Ook niet tegen vriendjes, want je wist nooit wat ervan kon komen.”
„Maar verder was er in ons kinderleven helemaal geen sprake van een oorlogssfeer”, zegt De Maar. „We hadden een heel rustig gezin: een lieve zorgzame moeder, een kalme vader die ‘s morgens om 7 uur thuis kwam van zijn nachtdienst en ging bijslapen. En twee jongens. Soms kreeg je wel dingen mee, maar het grotere verband en de bedreiging die volwassenen voelden, daar had je weinig benul van.”
‘Met Brammetje kun je niet meer spelen, die is opgehaald’
„Eén keer zijn we op de terugweg per binnenvaartschip van Termunten op het Eemskanaal naar Stad betrapt. Door landwachters of zoiets, Nederlanders in ieder geval. Toen kon mijn moeder haar tas vol aardappels en groente inleveren want alle voedsel was strikt ‘op de bon’. Dat maakt dan even indruk, maar daarna gaat het leven gewoon weer door, voor ons kinderen in ieder geval.
„Ik weet ook nog dat mijn vader op zekere dag zei: ‘Met Brammetje kun je niet meer spelen, die hebben ze opgehaald’. Dat was een zoontje van de familie Tromp, een van de drie joodse gezinnen in de straat. ‘En hij komt ook niet meer terug.’ En inderdaad: toen we later bij hun huis gingen kijken, waren de gordijnen dicht en het deurslot afgezegeld. Even later woonden er andere mensen.”
Zo zijn er zoveel losse herinneringen. Bijvoorbeeld aan de paniek rond de Westerhaven, destijds nog vol schepen, toen overtrekkende vliegtuigen grote metalen cylinders afwierpen die achteraf geen bommen bleken maar lege brandstoftanks. Aan een zeldzame driftbui van zijn vader toen aan het eind van de oorlog binnen een paar dagen alle prunusbomen in de kachel verdwenen die de Ambonstraat ieder voorjaar in een roze bloesemgloed hadden gezet.
Of aan de grotendeels aan poeier geschoten Grote Markt en Oude Ebbingestraat, direct na de zwaarbevochten bevrijding. „Tot aan de Ebbingebrug lag alles in puin. Je kon de kruitdampen nog ruiken.” Het volksfeest dat losbarstte op de Petrus Hendrikszstraat. „Och man, gewéldig!” Maar ook aan de NSB’ers die in zijn Indische Buurt uit huis werden gesleept en publiek werden kaalgeschoren, óók de kinderen. „Dat vond ik als klein jongetjes zó zielig.”
‘Na bevrijding was het of die hele oorlog er niet was geweest’
Maar hoe verwoestend het allemaal écht heeft ingegrepen in het leven van ontelbare mensen, dat besef kwam pas na de oorlog. Sterker, pas de laatste paar decennia krijgen zijn herinneringen langzaam meer betekenis. „Na de oorlog ging ik over naar de Mulo en ging het eigenlijk nooit meer over die vijf donkere jaren.”
Het leven hernam zijn normale gang. „Over de oorlog werd gewoon niet meer gesproken. Ook later op de kweekschool niet. Pas veel later vroegen leerlingen er in de klas wel eens naar. Daardoor is ook voor mij zelf meer gaan leven. Ik ben nu bezig met een plan voor Stolpersteine ter herinnering aan de Joodse families in de Ambonstraat. Maar in de jaren na de bevrijding was het net of die hele oorlog er nooit was geweest. Heel gek eigenlijk. ”
Tot aan Bevrijdingsdag publiceert Dagblad van het Noorden elke week een interview met een ooggetuige van de Tweede Wereldoorlog. Het zijn verhalen van gewone mensen die in uitzonderlijke situaties terechtkwamen, of juist heel weinig van al het oorlogsgeweld meekregen en vertellen hoe het dagelijks leven eruitzag.