Jeroen Krabbé opent woensdag expositie in Herinneringscentrum Kamp Westerbork over zijn familiegeschiedenis. 'Ik wist dat ik iets met die koffer moest'
De aankomst van Abraham Reiss in Kamp Westerbork, 1943, geschilderd door zijn kleinzoon Jeroen Krabbé.
Een deel van de familiegeschiedenis van Jeroen Krabbé lag jarenlang verscholen in een koffer onder het ouderlijk bed. Als gastconservator van Herinneringscentrum Kamp Westerbork kan hij hem nu openen. „Het werd niet verborgen gehouden, maar het was gewoon te groot.”
Als kind had Jeroen Krabbé, geboren in de hongerwinter van 1944, de koffer die onder het bed van zijn moeder Margreet Reiss stond al eens stiekem geopend. „Ik was acht of negen jaar denk ik. Ik schrok ervan. Er zaten Jodensterren in, briefjes van haar zusje Els vanuit Westerbork, een bordje met ’Verboden voor Joden’, zeker ergens van straat gepikt. Maar ook een aantal lugubere foto’s. Ik heb hem snel weer dicht gedaan.”
Het is niet zo dat het verleden altijd strikt verborgen werd gehouden voor Krabbé. „Maar lange tijd was het gewoon te groot, te moeilijk, dat voelde ik ook aan. Joden díe in de loop van 1945 terugkwamen werden niet geloofd en slecht behandeld. De jaarlijkse herdenking ging toen nog niet over die 102.000 vermoorde Joden. Een boek met familiefoto’s dat ik eens van mijn moeder kreeg voor mijn verjaardag, durfde ik pas na haar dood – ze werd 88 – in te kijken. Ik wist wat het betekende, maar erover praten was verdriet.”
Gemengd huwelijk
Krabbés oma van moederskant overleed tijdens de oorlog in 1942 door een slechte gezondheid en spanningen. Opa Abraham Reiss, diamantair, werd in 1943 naar het doorvoerkamp in Westerbork gebracht. Els dook onder, maar werd verraden en wachtte hetzelfde lot. Dat moeder Greet gespaard bleef voor deportatie, kwam door haar huwelijk met de niet-Joodse kunstenaar Maarten Krabbé. „Een gemengd huwelijk, wat niet altijd beschermde trouwens. Maar omdat ze in 1943 beviel van mijn oudere broer Tim mocht ze blijven. Moest ze wel zich daarna verplicht laten steriliseren. Dat is er gelukkig nooit van gekomen.”
Jeroen Krabbé opent vandaag een tijdelijke expositie in Herinneringscentrum Kamp Westerbork.
Van zijn moeders Joodse familie keerde slechts één aangetrouwd nichtje terug, Mirjam Blits, later ’tante Mary’ voor Jeroen. „Zij was één van de slechts achttien overlevenden van Sobibor. Op advies van haar huisarts is ze haar verhaal gaan opschrijven. Maar erover praten deed ook zij niet. „Ik heb véél meegemaakt hoor”, zei ze geregeld. Een keer zag iemand de getatoeëerde cijfers op haar onderarm – haar kampnummer – en vroeg toen: Is dat je telefoonnummer? Ze lachte er maar om: ‘Ja, altijd makkelijk’.”
De acteur fronst even later: „Oh, is dat een grap die Rijk de Gooyer vaak maakte? Dat wist ik niet”, zegt hij over zijn collega-acteur, met wie hij onder meer in Soldaat van Oranje (1977) speelde. „Het is maar wat je grappig vindt.”
De echte Jodenster van mijn moeder
Hoezeer de geschiedenis nog leeft, bleek hem bij het overlijden van schrijfster Marga Minco (103 jaar oud), oudtante van de directeur van Kamp Westerbork, Bertien Minco. „De rouwadvertentie met daaronder de namen van haar ouders en naaste familie, allemaal omgekomen in concentratiekampen – doorgevoerd vanuit Westerbork – was zeer indrukwekkend. Het heleBittere kruid kwam in één keer weer voorbij.”
Op de tijdelijke expositie in Herinneringscentrum Kamp Westerbork, die Krabbé vandaag opent, hangt naast zijn familiefoto’s ook de iconische premièrefoto van hem met Rutger Hauer op de motor. Via het acteren sloop de oorlog vaker zijn leven in. Beelden van het theaterstuk Anne Frank uit 1985 dat hij regisseerde, zijn op de expositie te zien. „Met Jip Wijngaarden als Anne”, wijst hij, „en ik als haar vader Otto Frank. De ster op mijn toneeljas was de echte Jodenster van mijn moeder. Ik heb hem er zelf opgenaaid. Dat was voor mij een belangrijk symbool.”
Ook films als Left luggage (1998) en De ontdekking van de hemel (2001, naar de roman van Harry Mulisch) brachten de oorlog voor Krabbé dichtbij. „We waren aan het filmen in Auschwitz-Birkenau”, memoreert hij. „Toen ben ik bewust even heel alleen, zonder de filmploeg, achtergebleven. Daar kwam uit het bos – een schuldig bos waar mensen zijn vermoord – ineens een hert tevoorschijn dat stokstijf bleef staan en me minutenlang aankeek. Op dat moment wist ik: ik moet nu iets met mijn verleden gaan doen. Ik moet het schilderen.”
Niemand mocht erbij zijn
Het werd een proces dat zowel slopend als helend was. „In mijn atelier ben ik mijn grootvaders laatste momenten gaan schilderen. Zijn laatste leuke vakantie in Oostende. Maar dan: zijn aankomst in Westerbork, zijn transport naar Sobibor, drie dagen staan, of hangen, in een treinwagon. Wat heeft hij meegemaakt, wat waren zijn gedachten en gevoelens? Ik ben acteur hè, dus ik ben helemaal in zijn persoon gedoken, hem gaan naspelen. Dat was heel emotioneel. Niemand mocht er ook bij zijn. Het was een therapie die ik mezelf had opgelegd.”
Het resulteerde in negen monumentale schilderijen die, behalve heel herkenbaar – de wagons, de honden, de naargeestigheid – tegelijkertijd heel persoonlijk zijn. „Tante Els schreef vanuit het kamp aan haar zus dat hun vader helaas op transport was gezet. En dat ze hem geen schone kleren meer had kunnen meegeven. Maar, zo hoopte ze, die waren daar waar hij heen ging vast niet nodig.”