Een Franse schrijver (ik weet niet meer wie; Cocteau?), vertelt dat hij eens de buurt bezocht waar hij was opgegroeid. Hij had als kind de bijgelovige gewoonte van huis naar school lopend onafgebroken met zijn hand langs de muren en hekken te strijken, en deed dat bij die gelegenheid weer, om zijn herinneringen los te maken.
Er gebeurde evenwel niets, tot hij zich realiseerde dat hij een halve meter lager moest zijn. De goedgeklede heer die zich op zijn hurken voortbewoog, trok bekijks, maar de beelden uit zijn jeugd keerden weer.
Daar moest ik aan denken toen ik vorige week naar het stadje W. reisde, teneinde na vijftig jaar het huis te bezichtigen waar ik mijn kinderjaren heb doorgebracht.
Principieel pacifist
Mijn vader was leger- en luchtmachtpredikant geweest, en toen hij zijn wapenrok aan de wilgen gehangen had, ontstond er een probleem. Hij was namelijk doopsgezind, en doopsgezinden zijn principieel pacifist (je kon tijdens de dienstkeuring volstaan met de mededeling dat je deel uitmaakte van dat kerkgenootschap om niet bij de krijgsmacht te hoeven). Wat te doen met een gewezen militair als dominee?
Na ampel beraad verbande de synode hem naar de uiterste duisternis, waar wening is en knersing der tanden, en werd hij voorganger van de kleine doperse gemeente te W.
Inwonend meisje en werkster
We betrokken daar een kast van een pastorie, die gedurende de koude maanden (vroeger had je nog winters) slechts gedeeltelijk te bewonen was; centrale verwarming was er niet, en men behielp zich met kolenkachels. Predikanten werden destijds bezoldigd ‘naar de kracht van ieder lid’, dat wil zeggen dat het aantal bij de kudde aangeslotenen bepalend was voor de wedde van de herder. Gelijk vermeld, betrof het een kleine gemeente, zodat we op stand woonden, maar het niet ruim hadden.
Als ik daarover spreek, moet De Jonge Vrouw Die Minder Wereldvreemd Is Dan Ik schamper lachen, want we waren wel voorzien van een inwonend meisje ‘voor dag en nacht’, en elke dag kwam de werkster. Ook bezorgden middenstanders, zoals de bakker, aan huis, en verscheen de kruidenier met de door mijn moeder opgegeven bestellingen bij de achterdeur (wanneer ze iets vergeten was, bracht hij dat alsnog na). Een andere wereld.
Onlangs ontving ik een schrijven van de huidige bewoonster der voormalige ambtswoning, die vervolgens gunstig reageerde op mijn vraag of ik uit nieuwsgierigheideens langs mocht komen. Derhalve toog ik op een toepasselijk miezerige novemberdag, vergezeld van mijn levensgezellin, naar het stadje ‘waarvan ik mij de naam niet wens te herinneren’.
Pietepeuterig
De straat was in een halve eeuw nauwelijks veranderd, en in huis kon ik mijn weg eveneens nog vrijwel blindelings vinden. Alles was natuurlijk in beduidend gerieflijker staat dan weleer; in onze tijd had het verval vrij spel. We wisten niet beter.
Wel ervoer ik de dingen als kleiner dan toen. Zo was de gang van keuken naar eetkamer aanmerkelijk korter dan in mijn geheugen. Ook de ruimte waar het dienstmeisje sliep, bleek beschamend pietepeuterig (het was nu een berghok). Schandalig, vond mijn vriendin, in één van de grootste huizen die ze ooit had gezien. In W. duurde de 19de eeuw langer voort dan elders.