Ik ben inmiddels aan mijn zevende paus toe, en naar menselijke verwachting haal ik de achtste ook nog, maar Willem-Alexander is mijn derde Oranje, en aangezien hij een stuk jonger is dan ik zal het daar vermoedelijk bij blijven (daar moet ik niet over zeuren: voor de meeste Britten is Charles hun tweede koning; het kan altijd erger).
Het aardige van een vorstenhuis is dat er af en toe iets plechtigs of ceremonieels georganiseerd wordt, als het moet zelfs op cultureel gebied. Landen met een president als staatshoofd doen dat ook wel, maar het is net niet het echte werk, en je ziet dat republieken als Frankrijk of Duitsland ons erom benijden, al geven ze dat niet toe.
Niet lang na de troonswisseling, zo’n elf jaar geleden, woonde ik op het Paleis op de Dam een lezing van de filosoof Rüdiger Safranski bij over het verschijnsel Tijd. Vermoedelijk had ik de uitnodiging te danken aan de titel van een recente dichtbundel, De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag. Het was een deftig samenzijn, met geleerden, kunstenaars en de onvermijdelijke gezagdragers.
Onverhoeds naar Argentinië
De koning trad op als gastheer, onder toeziend oog van zijn moeder, en hun huisvriend Henk van Os, voormalig directeur van het Rijksmuseum, zat de bijeenkomst voor. Aanvankelijk zou ook Máxima van de partij zijn, maar die moest zoals vaker wegens familieperikelen onverhoeds naar Argentinië afreizen, zodat we gewoon onder elkaar waren.
Nadat Safranski in onvervalst professoren-Duits een uur lang gesproken had over wat de tijd met ons, en wij met de tijd uitspookten (het fijne van zijn betoog ben ik nu vergeten, al herinner ik het me als alleszins onderhoudend), was er gelegenheid tot het stellen van vragen. Van Os nodigde ons uit dat in het Nederlands te doen, want de heer Safranski was vergezeld van een tolk die hem de vertaling toe kon fluisteren.
Dat ging een poosje goed, tot het moment dat een hooglerares Duits uit het gehoor haar vraag voor de hand liggend in ’s sprekers moedertaal formuleerde. Toen bleek dat Safranski haar niet verstond, en pas na enige verwarring begrepen wij dat hij doof was, en dat zijn ‘tolk’ hem onze opmerkingen in het oor toeterde.
Prietpraat
Tijdens de receptie na afloop, knoopte prinses Beatrix een gesprekje met me aan. Dat was een zonderlinge gewaarwording; je praat met iemand die 33 jaar je vorstin is geweest, maar die je eigenlijk helemaal niet kent, terwijl zij, waar in zo’n situatie niets aan het toeval overgelaten wordt, op dat ogenblik waarschijnlijk meer van jou weet dan jij van haar. Van een zinvolle gedachtewisseling kan dan nauwelijks sprake zijn.
Toch redden we ons aardig. De prinses is oppervlakkige conversatie gewend, en ik draai voor prietpraat mijn hand evenmin om. Eén uitspraak verwonderde me niettemin: een belangwekkende voordracht, oordeelde ze, al was ze blij het verhaal tevoren in vertaling gelezen te hebben, want dat Duits vergde nogal wat van de luisteraar.
Je zou toch zeggen, gezien haar familiegeschiedenis en huwelijksachtergrond, dat het idioom van onze oosterburen juist voor haar geen geheimen zou hebben. Wilde zij hiermee benadrukken zelf niet van Duitsen bloed te zijn?