Verontwaardigd kijkt de moeder in de kinderwagen die ze voortduwt. De zon schijnt, er is geen vuiltje aan de lucht. Aan haar zijde loopt de vader van het kind, ze zijn een perfect gezinnetje op weg naar het plantsoen.
,,Kijk niet zo boos!’’
Ze heeft het niet tegen haar kerel – die kijkt precies zo blij als een jonge vader op een dag als deze hoort te zijn.
Ze heeft het tegen haar baby.
Het perfecte gezinnetje loopt over een niet-perfecte smalle stoep. De verdrietige vrouw die de kinderwagen tegemoet loopt moet naar de straat uitwijken om ruimte te maken. Dáár zou de gemeenteraad eens iets aan moeten doen, denkt zij.
Niet dat de verdrietige vrouw zich normaal gesproken druk maakt over stoeptegels, maar ze komt toevallig net terug van het stembureau.
Haar democratisch recht oefende ze uit in de kerk. Eerst dacht ze nog dat ze verkeerd zat, het was donker en er brandden waxinelichtjes, maar de pijl onder het woord ‘stembureau’ wees toch echt die kant op. Na de kaarsjes moest ze nog een deur door en daar zaten dan toch de montere brave burgers met hun rode potloden.
Voor de verdrietige vrouw voelde het zinloos, dat stemmen voor de gemeenteraad in tijden van oorlog. Als het recht leggen van een stoeptegel terwijl om je heen de gebouwen een voor een instorten.
Niet zo gek dat mensen in deze donkere tijden zoeken naar lichtpuntjes. Voor de een is dat een brandend kaarsje, voor de ander de glimlach van een baby.
,,Raoul! Kijk niet zo.’’
Als de kinderwagen voorbijkomt, draait de vrouw zich om en kijkt met de moeder mee de kinderwagen in. Twee prachtige diepbruine ogen staren onder een zware frons de onbegrijpelijke wereld in.
Het kind lijkt geschokt. Zijn hele gezicht is ervan doortrokken. Een intens zwartgallige blik verstoort het perfecte plaatje van verliefde ouders, lekker weer en zachte dekentjes.
,,Ja, Raoul’’, zegt de verdrietige vrouw die voor het eerst in dagen weer eens in de lach schiet. ,,Kijk niet zo. Jíj bent onze hoop in bange dagen.’’