Vroeger had ik een hamster. Ik was dol op het beestje. Ik moest ermee naar de dierenarts, vanwege een gezwel op zijn buikje. Het bleek een tumor. Daar kwam de arts achter door het diertje op te pakken, op zijn ruggetje te draaien en in zijn buik te knijpen.
Het beestje, dat nog nooit een geluidje had gemaakt, gilde het uit. Een hoge, bijna supersone uiting van pijn die door merg en been ging. Het akelige gepiep spookt nog altijd door mijn hoofd.
Tegenwoordig heb ik een hond en twee katten. Ik ben dol op de beestjes. Elke dag loop ik met de hond door de wijk. Soms loopt een van de katten ook mee. Een rustige, gezellige wandeling door een rustige gezellige buurt, zou je denken. Niets is minder waar.
Uit een voortuin doemt het op. Zonder waarschuwing. Dat geluid. Dat gegil. Ik hoor mijn lijdende huisdiertje. Ik ben weer terug in die kille ruimte, ik voel de angst, proef de kindertraantjes van weleer.
Een paar huizen verderop hoor ik het weer. En nog eens. En nog eens. Een kakofonie van krijsende tumorhamsters, iedere keer dat ik een ommetje maak.
Kattenverjagers, worden ze genoemd. De kleine, goedkope kastjes die tegenwoordig in talloze voortuinen prijken. Ze zenden een hoge frequentie uit die katten onprettig vinden en ze ervan weerhoudt in de tuin hun behoefte te doen. Niet te horen voor mensenoren. Althans, dat zeggen de makers van die ondingen.
In de praktijk levert het vooral hoofdpijn en herleefde jeugdtrauma’s op. Ik hoor ze stuk voor stuk, die gillende kwakzalfkastjes. Alsof elke paar huizen een onzichtbare naald linea recta via mijn oor mijn hersenen in wordt geduwd.
En de kat, die gezellig meewandelt? Die loopt vrolijk de tuin in, krijsende hamsters of niet, en laat daar trots een drol achter. Effectief zijn ze niet, die kattenverjagers. Wel strontvervelend.